Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-06-2021

Charlie

betekenis & definitie

1) (1991) (sch.) mannelijk lid. Eveneens in het Engelse slang. De uitroep 'Charlie's dead' waarschuwt iemand dat zijn gulp open staat. Het geslachtsdeel dat wordt verpersoonlijkt is niet nieuw. Endt geeft in zijn Bargoens Woordenboek reeds de termen Bello*, Gerrit en Frederik. De familiariteit van de man met zijn geslachtsorgaan komt ook in het Engels tot uiting in namen als 'Big Steve; Oliver Twist; General Custer; Cecil; Fritz; Harry enz.'). Ook Franse mannen gaan gemoedelijk om met hun ding*. Ze noemen hem 'Jacques, Popaul of Totor'. Kijk ook onder Charel*.

• Gelukkig werd mijn charlie na een paar minuten opnieuw stijf, en toen lukte het ons wel er een condoom overheen te krijgen. (Wim Daniels: Dingen van Daan. 1991)

2) (1990+) (inf.) cocaïne.

• Maar als je het mij vraagt had het niet veel gescheeld of Sergeant Pepper had Captain Coke geheten. Trouwens al die bijnamen of koosnaampjes die cocaïne in het Engels wel niet kan hebben: Angie, Big C, Charlie, Dream, Flake, Gin, Girl, Happy Dust, Heaven, Joy, Love affair, Pearl, Pimp, Roxanne, She, Snow, Teenager, Thing, Zip. (Ad Fransen: Coke. 2005)
• In een café aan 't Zuid, eentje waar veel advocaten rondhangen, staat op de wastafel van het mannentoilet geschreven: 'Leg hier uw sos'. Sos is Antwerps voor wat elders coke, sneeuw, wit of charlie heet. (De Morgen, 16/02/2018)

3) (1914-1818) (Vlaanderen, sold.) (in de vorm Charley) grote rugzak op de rug.

• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)