Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-06-2020

campingvoetbal

betekenis & definitie

(1986) (voetb. pej.) luchtige manier van spelen, met weinig motivatie (omdat er geen belangen gemoeid zijn en vanwege het lage niveau).

• De troostfinale heeft nooit eerder een verlenging gevergd om de winnaar aan te wijzen. België en Frankrijk kregen het voor elkaar in een treffen dat de mensen dan wel niet volgens de traditie mateloos verveelde, maar toch de scherpte in de persoonlijke duels miste. Camping-voetbal, noemde een Belgisch waarnemer het treffend. (De Volkskrant, 30/06/1986)
• Alsof hij zojuist een partijtje campingvoetbal had gespeeld, zo ontspannen en zelfverzekerd reageerde Berry van Aerle op zijn droomdebuut in Oranje. (Leeuwarder courant, 15/10/1987)
• Ook na rust was sprake van campingvoetbal. Het was niet om aan te zien. (Nieuwsblad van het Noorden, 30/01/1989)
• Cambuur heeft in Alkmaar de competitie afgesloten met een 1-0 overwinning op AZ. De Friezen hebben daardoor evenveel punten (34) behaald als in het vorige seizoen. Het doelsaldo is iets positiever (-5 om -10). In de Alkmaarderhout was sprake van een partijtje campingvoetbal. (Nieuwsblad van het Noorden, 07/05/1990)
• (Kees Van der Waerden: Groot voetbalwoordenboek van de Nederlandse Taal. 2006)

< >