(19e eeuw) (plantk. epon. Naar de missionaris George Kamel, 1661-1701, een beschrijver van de Oost-Aziatische plantenwereld) Chinese of Japanse heester met witte of rode bloemen. Heeft een grote symbolische waarde. In Nederland ook: de Japanse roos.
• Ei zie, het scheelde slechts eene handbreed, die verrassing had ons eene kostbare camelia kunnen kosten… (Aernout Drost: Schetsen en verhalen. 1835-1836)
• Wat friedhofaangaat, hij was een volslagen twijfelaar op het punt van liefde; het schoone geslacht in het algemeen was het voorwerp zijner warme hulde: maar van een uitsluitend gevoel voor een der lieve schepselen had hij geen begrip. Hij beschouwde ze gezamenlijk als een schoon bouquet, waarin de eene bloem de waarde der andere verhoogt, zoo als de purperen granaatbloesem het wit der camelia beter doet uitkomen, en de mosroos er bij wint, als zij op de donkerglanzende bladeren van den zoetgeurenden oranjeboom rust. (Betsy Hasebroek: Te laat. 1838)
• Gindsche bleeke camellia's hebben ons overgebragt in de ziekekamer eener pas herstellende kranke. (E.J. Potgieter: De Werken van E.J. Potgieter. 1851)
• De camelia, de altijd groene heester, vooral bekend om zijn schone bloemen, kreeg deze naam ter herinnering aan de pater-jezuït Georg J. Cameli, die deze plant omstreeks 1632 van de Philippijnen naar Europa overbracht. (C. Hofmann: Naamgevers: een keuze van woorden met historische betekenis. 1949)