Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 05-04-2023

cambrioleur

betekenis & definitie

(1904) (< Fr.) (euf.) inbreker. Niet in het WNT. De term werd vooral bekend dankzij de romanfiguur van de Franse auteur, Maurice Leblanc: Arsène Lupin, gentleman-cambrioleur (1907).

• Hij gilt er, de oogen star op het zwart-dof verbrande van zoldering gericht, de Marche des Cambrioleurs, en de dieven en inbrekers schateren van plezier over de daarin vervatte aardigheden, brullen van pret om de oude dame, die, zooals het liedje verhaalt, overvallen wordt door een bandiet, geen geld, noch sieraden bezit, alleen hare deugd, welke zij desnoods wel af wil staan aan den vuigen indringer, om er haar leven mede te koopen, doch waarvoor deze hoffelijk bedankt, al zingende: ‘Merci, j'veux pas vous en priver.’ (De Hollandsche Lelie. Jaargang 18. 1904-1905)
• Een Italiaan: type van schoenmaker of mandoline-speler, Santa-Lucia-zanger, gentleman-cambrioleur of zakkenroller! (Cyriel Buysse: Zomerleven. 1915)
• cambrioleur, inbreker overdag. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• ‘Zie zo’, dacht Telleke, ‘deze kostbaarheden zijn nu goed achter slot en wel slim hij, die het geheim ontdekt, want er zijn immers 17.000 kombinaties!’ Notaris Telleke lachte tevreden; in de ogen een geruste uitdaging aan het adres van de cambrioleurs. Hij was ditmaal de duivel te plat geweest. (Paul van Ostaijen: Verzameld werk. Deel 3: proza. 1979)
• Later hoorde ik in de buvette, waar ik hem had ontmoet: een gevaarlijk individu... Een malandrin... Een cambrioleur... De politie kijkt altijd op hem toe. (Louis Couperus: Proza. Eerste bundel. 1995)

< >