1)(1940+) (oorspr. sold., thans inf.) overdreven zijn best doen voor een meerdere; vleien; slijmen. Syn.: een bruine arm halen.
• Bruinwerken, een goede beurt maken tegenover zijn meerderen, kon hij tóch niet. (A. C. de Gooyer: Op wacht in de dessa. 1949)
• Tevens diende de soldaat op bevel van onze Ijverig bruinwerkende legerheer zijn koppel te gorden. (Leeuwarder Courant, 27/08/1959)
• Of je moet een beetje bruinwerken met directeuren en zo om wat kwijt te raken of om aan een beurs te komen.' (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede boek. 1966)
• Als uiteenlopende voorbeelden noemt Merton 70 onder andere de dienstplichtige, die door 'bruinwerken' promotie hoopt te maken.... (Hugo de Jager: Cultuuroverdracht en concertbezoek. 1967)
• Bruinwerken. Overdreven z'n best doen, uitsloven, op zo'n manier, dat het wel op moet vallen. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)
• Een beetje slijmen, of bruinwerken, zoals hij dat noemt, vergeet hij daarbij niet. (HP/ De Tijd, 29/09/2000)
2) (1939) (inf.) knoeien, prutsen.
• Wat het bruinwerken betreft -het druk hebben en toch geen slag werk verzetten- er zijn enkelen die deze kunst opperbest verstaan. (Leeuwarder Courant, 30/10/1939)
• Bruinwerke, beunhazen. (Sibrand de Grauw en Gerard Gast: ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes. 2014)