Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 05-05-2020

branieschopper

betekenis & definitie

(1933) (inf.) opschepper; bluffer. Varianten: braniegoser, braniemaker.

• ”Zoo”, zeg ik en kijk nog eens om naar den branieschopper, die met zijn langen neus in den wind door de menschen heen boekseert… (het Vaderland : staat- en letterkundig nieuwsblad, 08/01/1933)
• Uit een rossig steegje schalt een vrouwenstem: „Wat is dat in godsnaam?” En bij de Brakke Grond, stille getuige van onnoembaar rijke mirakelprocessies in een ver verleden, vinden enkele braniegozers het nodig om lallend mee te hossen. (Elseviers Magazine. 1976)
• Daarnaast beschikte hij over een uitgebreid repertoire van de meest krenkende benamingen: doerak, patjepeeër, etter, proleet, stinkende uitzuiger, rottige braniemaker en nog zo'n stuk of honderd. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Hij was de Grote Mond die vanzelfsprekend woordvoerder werd van de spelersvakbond, de braniegoser voor wie 'met je vak bezig zijn' en diploma's halen veel belangrijker waren dan aardig gevonden worden. (HP/ De Tijd, 26/02/1993)
• Een week later meldde de schrijver, J. van R., zich, nadat 'De Blauwe', de waard van cafe De Inloop in de Lange Niezel, hem daartoe had overgehaald. Niet dat de kastelein veel fiducie had in de verklaring van Van R., want dat was 'een braniegozer, een fantast' - maar een mens doet zijn plicht. (het Parool, 11/08/2007)
• Liebrandt is een braniegozer met nozemachtig achterover gekamd haar en zwarte borstharen die uit zijn witte koksbuis steken. Jiro daarentegen oogt als een asceet: kaal hoofd, montuurloze bril, diepliggende ogen, de mond samengeperst tot een smalle streep. (de Volkskrant, 15/03/2012)

< >