(18e eeuw) (vero. en sch.) (meestal verkleinvorm) (< borrel + soes, van 'soezen', bedwelmd zijn) borrel; niet alcoholische drank. Een 'borlesoesmoer' is een vrouw die graag borrels drinkt. Borlesoezen: borrels drinken.
• Ey laet ik eens uyt u flesje, Ey geeft me een borlesoes. (Anoniem: Den dubbelden en vermeerderden Goese nachtegaal. 1711)
• 'k Héb maar drie borlesoesjes binnen. (Molière: Fielebout, of De dokter tegen dank. 1752)
• Ik heb voor tydkorting al een borlesoesje of zes in de maag. (Spiegel der vaderlandsche kooplieden. 1760)
• Hy houd veel van een borlesousje. Dus zegt men van een liefhebber van een zoopje, uit een nauwgehalst brandewyn- of jeneverflesje. Maar hoe past die naam daar op? Borrelen drukt uit het geluid van 't klokken uit zulk een fles. De liefhebbers noodigen malkanderen wel dus: Willen wy eens borrelen? Willen wy een borreltje nemen? Soes is versmeed van es oes, uit het Hoogduitsche es aus. Es is het, of dat, en aus, uit. Zo is roes versmolten van gar aus, gantsch uit. Ziet in 't eerste Deel het spreekwoord, Hy heeft een roes weg bladz. 121. en, 't Is een slobberdoes, bladz. 211. Borrel es oes, is pooi het uit. Dit is uit boerte gemaakt tot den naam van zulk een flesje, dat uitgeborrelt word. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel II. 1727)
• Schijnt u de zon in ’t oog, dan pink je, Wanneer je grooten dorst heb, drink je. Wanneer gij rinkelrooit, rinkink je. Als gij met spek besmeert zijt, blink je. enz. En zoo gaat het 400 pagina’s door met ruim duizend van de onmogelijkste rijmwoorden, als: aangenaamste, bedachtzaam, borlesoesje, dambord, doofpot, eeuwig, franje, glibbergladheid, haazenwindhond… (F. Bezemer: Nieuws uit oude boeken. 1910)
• (Paul van Riel: Kroegwoordenschat. 1998)