(19e eeuw) (ook: borlebobben) (inf.) borrels drinken. Een borlebop is een verouderde benaming voor een borrel. Bobbelen wijst op gisten, bruisen. 'Hier borlebopt men op een bank.'
• (De Navorscher. 1898)
• Borrelen, borrelde, geborreld. = Een borrel drinken, of meer: borlesoezen, borleboppen, zoo ze in Holland zeggen. (Guido Gezelle: Loquela. 1907)
• Laat ik nog enkele volksuitdrukkingen voor drinken aanhalen, door De Cock bijeengegaard (zie De Navorscher, XLVII, bl. 56; XLVIII, bl. 40; IL, bl. 130): Bekeren; pimpelen; borrelen; borlesoesen; borleboppen; toeteren; fleppen; swobbelen; gulpen; duimen; loreeren; zich bekladderen; tullen; pullen; avoezen; sippen; lepelen; leppen; lepperen; petteren; pampelen; sassen; heften; kiepen; spichteren; kwasten; kwiskwassen; schossebrokken; zoppedoppen; swijnswansen; swijnswollen; slampampen; enz. enz. - Typisch is ook het klanknabootsend element in de scheppingen der volkstaal; het is zoo goed als interprovinciaal. (Jos Schrijnen: Nederlandsche volkskunde. 1930-1933)
• De letterkunde biedt tal van woorden die Rutte óók had kunnen kiezen: bekeren, pimpelen, borrelen, borlesoesen, borleboppen, toeteren, fleppen, swobbelen, gulpen, duimen, loreeren, zich bekladderen, tullen, pullen, avoezen, lepelen, leppen, lepperen, petteren, pampelen, sassen, heften, kiepen, spichteren, kwasten, kwiskwassen, schossebrokken, zoppedoppen, swijnswansen, swijnswollen, slampampen. (De Volkskrant, 17/01/2019)