Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-04-2022

boot

betekenis & definitie

1) (1999) (motorsp.) motor met zijspan.

• Benny Janssen moet zaterdag de Grand Prix races op het TT-circuit in Assen vanaf de televisie volgen. Thuis, in Schaijk, zal de Brabander menig traantje moeten onderdrukken. Niet om de pijn in zijn verbrijzelde enkel, wel om de afwezigheid van de zijspannen bij 's lands grootste motorsportevenement.
De driewielers, 'boten' in het vakjargon, ontbreken voor het eerst in de geschiedenis op de Drentse hei. Zij rijden een dag later hun eigen WK-wedstrijd, in San Marino. De zijspancoureurs behoren intussen tot een andere organisatie, samengevoegd met de Superbikes en de Supersport 600-serie van Wilco Zeelenberg. Klassen die sterk worden ondergewaardeerd vergeleken bij het Dorna-imperium dat met de wedstrijden in 125, 250 en 500 cc de wegracerij beheerst. (ANP, 23/06/1999)

2) (2000) (Vlaanderen, jeugd) erg groot en ouderwets mobieltje.

• Nieuw en talrijk zijn de woorden die betrekking hebben op de nieuwe media en dan vooral op mobiele telefoons. De gsm (zeg: 'een zjemer') is al enkele jaren het hebbeding bij uitstek voor jongeren. De oude toestellen zijn blijkbaar aan vervanging toe, want er bestaan nogal wat denigrerende termen om deze (tamelijk groot uitgevallen) modellen te ridiculiseren. Een oude wordt zo 'een boot', een 'brooddoos', een 'praatpaal' of een 'veldtelefoon' genoemd. Veel hipper zijn de kleinere toestelletjes van de derde generatie met allerlei snufjes en attributen. Zo wordt een gsm met trilfunctie nogal voorspelbaar een 'viprator' genoemd. (De Morgen, 23/02/2000)