Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-04-2020

bonk

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) leugen; verzinsel. Reeds bij Köster Henke (1906).

• Ja, daar hoef u nou niet zo'n bezopen gezicht voor te zetten. Ik vertel geen bonken! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Gemeenlijk zal een der vertellers de leiding behouden. Het succes inspireert hem. Hij „overtreft zichzelf". En inderdaad is dit de sensatie die hem opdrijft, zijn zekerheid stijgt tot zelfverzekerdheid, hij glimt, hij drinkt, hij is welsprekend, snedig en gezellig, zijn „oude bonken" glanzen weer als nieuwe. (Kees van Bruggen: Rideamus. In: De Gids. 1933. Deel 1)
• Bonk, (Barg.) leugen, verzinsel. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)

2) (1912, vero.) grote hoeveelheid.

• Sau'n bonk massel,.... ironiseerde Neel, zonder in haar zak te tasten,.... moar maàn bi je niet link genoeg, bèidelbek!.... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Maar als 'k je vertel, dat ik geen cipier ben, je brood gesneje en je bed geschud is, begrijpe wij mekaar al een bonk beter. (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)

3) (1915) (sold.) grap. Syn.: bak*.

• Misschien heeft hij in al die grappen „zijn draai" of „zijn slinger", en vindt hij zoon plagerij een goeie „bak", „bonk" of „mop", maar het slachtoffer heeft er stellig al gauw „tabak van", d.w.z., hij moet er niet en niets van hebben, heeft er spoedig genoeg van. (de Sumatra Post, 11/03/1915)

4) (1986) (schol.) grote knikker. Syn.: Chineesje*; knol*.

• De grootte is het belangrijkste indelingscriterium voor de knikkers. We gaan uit van het meest voorkomende knikkerformaat, dat in Amsterdam en Leiden ook wel ‘kleintje’ heet, maar meestal geen aparte formaataanduiding behoeft: het is dus katteoog of olietje zonder meer. De grotere knikker heette vroeger stuiter. Nadere aanduiding was onnodig omdat ze maar in één dessin voorkwamen, als katteoog. Sinds 1986 heet dit type nagenoeg overal bam, bom of bonk. Beide aanduidingen zijn hier en daar nog als los woord in gebruik, maar ze komen vaker voor als achtervoegsel bij de overeenkomstige gewone knikkernaam. In Amsterdam hebben we bijvoorbeeld naast de uppie, de uppiebonk. (Onze Taal. Jaargang 62. 1993)
• Al zijn knikkers waren door de klas gerold. Vervolgens had Abel de mooiste exemplaren, zijn superbonken, van hem geript. (Pieter Bart Korthuis: Penoza. 2010)
• Later presenteerde ik haar bij mijn bezoeken weleens een paar mooie woorden die ik gehoord had. Bijvoorbeeld de namen van de knikkers van mijn kinderen. Spikkeltjesbonken, blauwe mellekkies en de reuzenparel-piratenbonk. (Jacques Klöters: Voorwaarts leven, achterwaarts begrijpen. Mijn journaal. 2016)
• Er was een gecompliceerde rangorde onder die knikkers. Die gewone, doorzichtige knikkers waren ‘eentjes’. Je had daar ook grote van, die heetten ‘bonken’ en waren vijf keer zoveel waard als de kleine. Dan had je nog witte met gekleurde streepjes, die heetten ‘mootjes’ en waren, meen ik me te herinneren, evenveel waard als twee bonken. En dan had je nog ‘mootjesbonken’, de grote variant van die mootjes. Dat waren de beste. (Sylvia Witteman: Boodschappen zonder leesbril. 2019)

5) (politie) grote, zware metalen buis met twee handvatten, om bijvoorbeeld een deur in te beuken; stormram. Syn.: boem*.

• Dan stonden we met bleke gezichten onder het felle tl-licht, verzameld in een vergaderzaaltje voor een laatste briefing, de wapendragende collega”s al volledig “omgehangen” met dienstwapen, kogelwerend vest, portofoon, oortjes, handboeien en pepperspray. Dan gooiden we de “bonk” in de kofferbak en reden in een treintje door nachtelijk Amsterdam naar de afgesproken locaties, voordat daar “de deur eruit ging”. (Michiel Princen: De gekooide recherche. 2015)

6) (19e eeuw) (in de uitdrukking: een bonk inhebben) (inf.) dronken zijn. Ook: een bonk zeep onder zijn neus hebben. Zeep zinspeelt hier op het bierschuim. Bonk staat voor 'grote hoeveelheid'.

Hij heeft eene bonk in. De groote hoeveelheid sterken drank, die hij als het ware in zijn lijf heeft gestouwd, alsof het eene vaste stof ware, gaf aanleiding tot dit zeggen. (A.E.B. Herroem : Bacchus, in Spreekwoordentaal. 1874)
• (M.A. van den Broek: Alcoholisch Spreekwoordenboek. 2000)