Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-05-2020

bolhoed

betekenis & definitie

1) (1981) (vaak verkleinvorm) bijnaam van de Fiat 500. Syn.: bolleke*.

• Dan de eerste op termijn af te betalen kleine autootjes. Er waren zelfs nog van die gekke driewielers. Dan de democratisering door die heel kleine Fiatjes, ‘bolhoedjes’, Renaultjes met motortje achterin, dan de eerste Citroën 2 pk'tjes, nagevolgd door de r4. (Hugo Raes: Het jarenspel. 1981)
• Wat werd het? Wat voor een auto? Een fiat. Dat stelde me teleur. Zo'n klein spul? Zo'n sputterende bolhoed? (Aster Berkhof: Donnadieu. 1991)
• (Wouter Schoonman: Autotaal. Over geld, sex, macht en status. 1992)
• Dat is de koosnaam voor de Fiat 500. Afhankelijk van mijn stemming noem ik deze Fiat ook wel gehaktbal, bolhoed of dopje. (de Kampioen, april 1992)
• Een afgetrapte fiets in Marseille, een deuxchevauxtje met gescheurd dak in Palermo, waar iedereen in een Fiat Bolhoed rijdt… (Jeroen Brouwers: Bittere bloemen. 2011)
• Een zwarte Peugeot 403, waar haar vader mee reed en een kleine, lichtblauwe Fiat voor haar moeder, die wel wist wat ze liever deed dan zich de hele dag thuis zitten te vervelen. 'De bolhoed' noemde Aimée het autootje. (Carlie Stijnen: Aswoensdag. 2011)

2) (1914-1918) (Vlaanderen, sold.) stalen helm.

• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)