Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-03-2025

boeleren

betekenis & definitie

(15e eeuw, vero.) (< Mnd. boleren) overspel plegen. Wijst op verboden omgang tussen gehuwde en ongehuwde mannen en vrouwen. Oorspr. had het woord geen pejoratieve betekenis. Iemand die dit doet is een boeleerder of boeleerster.

• … boeleren ofte overspel te bedryven… (Vincent van Drielenburch: Gheestelijcke klock-luyinghe, ende klocke-ghes - lach over tvveederleye voor-stellingen ghedaen, voornamelijck aen Iohan Wtenbogaert. 1616)
• Zich te blanketten en zich zoodanig te vertoonen, is, naar mijn inzien, even zoo schandelijk als op boeleren en overspel uit te gaan. (J.F. Budts: Katholikon: een maandschrift ter verdediging van de waarheden der roomsch-katholijke godsdienst, voor den beschaafden stand. 1827)
• Hou jij je er buiten, geile teef! krijste de weduwe van de onthoofde soldaat Metting. - We weten heus wel dat jullie het goed gehad hebben bij de ongetrouwde Chinezen. Die waren veel te blij met wat nieuws! Ze hebben jullie verwend en jullie... jullie... hijgde ze, - jullie hebben met die mannen geboeleerd, geboeleerd! (P.J. Risseeuw: Zo ver de wereld reikt. 1963)
• Zo moest ze eerder ook Ronsele, een klein dorpje nabij Gent, ontvluchten nadat ze daar had “ghebouleert” met verschillende jonge meisjes. (Wannes Dupont e.a.: Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België. 2017)

< >