Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-11-2021

bliksem

betekenis & definitie

1) 19e eeuw) (inf.) kerel, vent.

Schoon, in de alderlaatste tijd, dat die Dotter d'r bij gekomme was... Dat was wel een pientere bliksem... en die zou 'm misschien... (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• Maar die Pukkie, dat was 'n valsche bliksem. (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Já serpent!... grauwe bliksem!... stoof Piet op, gekwetst dat zij haar meerderheid liet gevoelen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• ‘Nòg mooier! Halve flesschen! Wat 'n gierige bliksems!’ smaalde Boong. (Victor Ido: De paupers. 1915)
• Je bent een gladde bliksem!.... Hospitaal! (Alexander Cohen: In opstand. 1932)
• Ja, meneer Derk had makkelijk praten. Die wist niet, wat voor lelijke bliksems het waren en wat voor vuile streken vooral Gait op z'n compas had. (Piet Bakker: Vrouw aan boord. 1938)
• Die Wilson mag nog zo'n uitgekookte bliksem zijn, wat weet ie van de toestand hier? (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)
• Heel goed, zeg. Je bent 'n handige bliksem. (Godfried Bomans: De avonturen van Pa Pinkelman. 1952)
• Voor het overige hoop ik dat je me geen opdringerige bliksem vindt. (Hubert Lampo: De komst van Joachim Stiller. 1960)
• Welnu, tot dit mannetje van asbest, een handige bliksem op allerhande gebied, wendde zich mijnheer Everhard van Dungen. (Toon Kortooms: Help! De dokter verzuipt... 1968)
• Wat een handige bliksem! Voor geen gat te vangen! (Johan Fabricius: Met klein orkest. 1971)
• Zij waren joviale bliksems onder mekaâr, fideele kerels, met een hart, een hart, begrijp-je, de eerste was een flinke vent en de tweede was een fiksche vent en de derde was een ferme vent en de vierde was een stevige vent en de vijfde was een degelijke vent. (Lodewijk van Deyssel: De scheldkritieken. 1979)
• De mentaliteit en de kerk, dat speelt een rol; wij benne fijne bliksems en dat benne grove bokken. (Trouw, 16/09/1994)

2) (19e eeuw) (plat) lichaam. 'Iemand op zijn bliksem geven'.

• Op zijn bliksem of donder krijgen, is in matrozentaal, op zijn lichaam krijgen, namelijk slagen. (Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, Volume 10. 1844)
• Hij is allang blij, dat ie dat pak op z'n bliksem misgelopen is. (Johan Fabricius: Flipje. 1936)
• Wat jij nodig hebt is niet een bekering, maar dat ongenadige pak op je bliksem, dat ik je nu al zes jaar lang heb willen geven. (Jan de Hartog: Gods Geuzen. 1947-1949)

3) (19e eeuw) (ook: bliksems) bastaardvloek. 'Wat bliksem': uitroep van verbazing of ergernis.

• Sakkerloot! daar is mijne beurs weg. Bliksem! (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Maar, wâ bliksem, om dat wij dat gedaan hebbe, kunne wij jullie allemaal toch niet late straffe, wel? (Lodewijk van Deyssel: De kleine republiek. 1889)
• Hij voelde het wel.... al stond het niet in de regels.... hij was gezet door de vrienden aan den kant van den vijand, zoo in eens maar.... jawel, maar bliksem, dat was toch larie.... (Jac. Van Looy: Gekken. 1892)
• Vrijdag, ik heb nou toch nie genog in me portemenee, en verdomd, met dat ze 't zegt, haalt ze z'n heele mand met eieren leeg. Me vrouw, die denkt, wa' bliksem, waar zijn die groote van daar net. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Wat bliksem, dien schoen ken ik. (Nescio: De uitvreter. 1911)
• Maar, wat bliksem! je kunt toch gerust ja of nee zeggen? (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• ‘Ik ben zo blij,’ zegt ze, en hij drukt haar arm en zegt ‘lieverd’; maar bliksem, wat klinkt dat allemaal raar en aanstellerig. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Wat bliksem nog toe, was me dat een gekkenhuis! (A. Roothaert: De vlam in de pan. 1942)
• Bliksem, wat was dat verstandig om even te gaan slapen! (Max Dendermonde: De dagen zijn geteld. 1955)
• Bliksem ja, je komt koffiedrinken. (Piet Bakker: Zo was het. 1957)
• ‘Bliksem’ zei hij een week later, ‘wat is het warm.’ (Gerrit Krol: De rokken van Joy Scheepmaker. 1962)
• ‘Wat bliksem,’ zei de Bootsman stilletjes, alsof hij in zich zelver sprak, ‘nou brassen, met zulke gelegenheid.’ (Anoniem: Ongelukkige levensbeschrijving van een Amsterdammer. 1965)
• Wat bliksem, ik heb geslapen, geloof ik. (Theun de Vries: Vincent in Den Haag. 1972)
• ‘Die dominee Lambers had in de eerste oorlog kans gezien uit de stinkvaart gas te vangen, bliksem nog aan toe,’ zei Folkert. (Geert Mak: Hoe God verdween uit Jorwerd. 1996)
• Gerhard, de bassist in diverse Hobbyrockbands en de meest bezeten muzikant van het hele zwikje, had geroepen: ‘Bliksem, jullie spelen hard! Het leek zo nu en dan wel symfonische rock!’ (Meindert Talma: Kelderkoorts. 2013)