Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-01-2023

blad

betekenis & definitie

1) (1983) (Barg.) bankbiljet. 'Blad maken': aan geld komen.

• We hebben nog snel wat blad gemaakt, poen versieren. (Arie Visser: Het vangen van de draak. 1983)

2) (19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) tong.

• Blad, Fig. Tong, Fr. langue. (Ook in 't L. v. W.) Hij kan zijn blad laten gaan. E vuil, e kwaad blad hebben. Ze is op heur blad nie' gevallen (zij is wel ter taal). Iemand bij zijn blad pakken (hem vervolgen voor kwaadsprekerij). Oe' blad is te Jank. Z'n blad ruren. Da' wijf héét e venijnig blad. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)

3) (1906) (Barg.) dak van een huis.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)