1) (1617) (Barg.) (ww.) eten. Reeds bij Bredero. Padvinders gebruikten de kreet 'bikke bikke bik, hop hop hop' wanneer er een kampmaaltijd was. (zie hiervoor: Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994). Syn. uit de volkstaal: balgen*; ballast* schieten; banken*; bavianen*; beffen*; bekken*; blaffen*; boefen*; botten*; buffelen*; de buik* zalven; bunkeren*; de darm* vullen; fritsen*; gaffelen*; gofferen*; hachelen*; naar binnen hakken*; een handje* geven; jangen*; de kachel* stoken; kanen*; kiebauwen*; kiskassen*; zijn kloten* vullen; knagen*; knorren*; zijn korf* goed vullen; de maag* smeren; de maagwand* plamuren; makannen*; mangeren*; mekken*; de inwendige mens* versterken; mopperen*; muren*; naggeleen*; nakken*; naschen*; pooien*; rammen*; zijn ransel* vullen; roeien*; schaften*; scheuren*; schoffelen*; schroeven*; schrooien*; schuiven*; slempen*; iets naar binnen slingeren*; op smakkerd* zijn; smikkelen*; snaaien*; snavelen*; snektrekken*; strozakken* vullen; tjappen*; tremmen*; zijn trommel* vullen; zijn valies* vullen; van* maag gaan; verhappen*; verhapzakken*; in het vetkot* liggen; voltremmen*; een vorkje* meeprikken; vratsen*; vreten*.
• Hier is niet te bikken. Dat is, niet te eeten, niet te schranssen. Bikken zal zyn bekken, hier is niets voor den bek. 't Is in de keel en maag vacantie. Men houd'er strengelyk de vasten. Of zoude dit zien op het bikken, of scherpen der molensteenen? De tanden zyn de maalsters, Predik. 12: 3. Dan zoude het willen zeggen, daar is niets, waar op men de tanden scherpen moet. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitleg van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, opgeheldert tot grondig verstand der vaderlandsche moedertaal. Deel II. 1727)
• Bikken, eten. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Nou, we hielden 'm en hij paste Janssie net en we dachten, dat is altijd een uitkomst as je niks te bikken hèt om naar Oome Jan te brengen. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Riekie en de kinders moste toch bikke. (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• Bikken: eten. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914) (Bargoensche woorden in 1892-94 nog te St. Truiden, Bilsen en omstreken in gebruik)
• 'Zo,’ zei Harmen, ‘nou kunnen we gaan bikken! Vet zullen we er niet van worden, maar als de maag maar weet dat we 'm niet vergeten, is ie al half tevreden, de slobber.’ (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• Als je niks te bikken heb, ga je maar weer terug hoor! (het Vaderland, 12/02/1928)
• Liep hij te zoeken om wat te bikken. (Theo Thijssen: Egeltje. 1929)
• 'k Ga effe bikken, jongens... (Jan mens: De Gouden Reaal. 1940)
• Je hoeft geen bonnen mee te brengen, er is bij ons genoeg te bikken. (Wim Broos: Henk slaat zijn vleugels uit. 1948)
• En we moeten er meteen weer op uit, anders hebben we morgen niets te bikken. (Willy van der Heide: Drie jongens op een onbewoond eiland (1950)
• Sinds vannacht vier uur heb ik niets te bikken gehad. (Anne de Vries: Reis door de nacht. 1951)
• ‘Hebben ze al gebikt?’, stuitte Gebbetje. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Opstaan, we gaan bikken. (Cornelis Bastiaan Vaandrager: De Ramblers gaan uit vissen. 2017. Originele titel: De avonturen van Cornelis Bastiaan Vaandrager. 1963)
• … en terwijl we langs de weg wat zitten te bikken, omdat we nou tòch eenmaal zijn uitgestapt, leunt Cléo haar hoofd sentimenteel tegen m’n schouder… (Johan Fabricius: Dag, Leidseplein. 1965)
• We moeten alleen wat te bikken aan boord halen. (Willy van der Heide: Dick Boei en de Bermbandieten. 1968)
• Zeg, is er nog kans dat we ergens wat te bikken krijgen? (Johan Fabricius: De wijze goeroes van Benares. 1975)
• Denken ze dat ik godverdomme vierduizend gulden heb betaald om hier symbolisch droge rijst te gaan zitten bikken... (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)
• Dieventaal. zn.v. De geheimtaal van dieven en landlopers blijkt in de Mechelse volkstaal een indrukwekkend aantal woorden te hebben gedropt. O.m. Dr. Robert Foncke en Jozef Van Balberghe publiceerden vroeger een hele lijst van Mechels Bargoense woorden. Sommige klinken ons nog vertrouwd in de oren. B.v. bikken (eten), buizen, (drinken), doppen (betalen), jappen, ratten, schoepen (stelen), keikelen (twisten), maffen (slapen), travakken (werken), enz. De meeste zijn ofwel uit het taalgebruik verdwenen, of hebben er zelfs nooit echt burgerrecht gehad. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• ‘Kijk, dat benne de here van het goeie lefe,’ schamperde de zwerver tegen Freek. ‘Hebbie niet een eurootje foor mijn? Heb ik ook wat te bikke.’ (Ben Haveman: Alles voor de dakgoot. 2011)
• Het bikken van gehaktballen werd een vast ritueel. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Ik haal even wat te bikken. (Ilja Gort: De geluksvogel. 2013)
• Als ge wat te bikken wilt in Congo, zult ge hiermee overweg moeten kunnen. (Leen van den Berg: Zoon in Congo: zoektocht naar een vader. 2015)
• ‘Zou hier nog wat te bikken zijn?’ vroeg hij. (Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere verhalen. 2016)
• Een scholletje kan nog net, dat hoort bij zijn werk, en een mens moet toch bikken, ja, zeg nou zelf. (Catalijn Claes: Ruwe bolsters. 2018)
• Ik kende meer van dergelijke liedjes en leuzen: “AJC moet potje likken, anders hebben ze niks te bikken.” (Sytze van der Zee: Wij overleefden. 2019)
2) (1937) (Barg.) (znw.) (het) eten.
• Hoe staat het met het bikken? (Willem van Iependaal: Kluivenduikers Doedeldans. 1937)
• Ik kom uit een geslacht van visserlieden, die hebben altijd hard moeten sappelen, maar het bikken was er! (Jan Mens: Koen. 1941)
• Je moet toch werken voor je bikken. (Simon Carmiggelt: Morgen zien we wel weer. 1967)
• Je snapt niet hoe dat soort lui met hun magere handeltje aan hun bikken komt. (Catalijn Claes: Boven alle vragen. 2009)