Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

biet

betekenis & definitie

1) (1986) (Vlaanderen, stud.) eerstejaarsstudent (in Mechelen).

• 'Luider, luider!' klinkt het bevel. Honderdvijftig monden brullen: 'Wij zijn stomme bieten!' In Mechelen heet een eerstejaars een 'biet', maar niemand weet waarom. (Panorama, 21/11/1986)

2) (1922) (Barg.) kind.

• Waar sat je, vlegel?... Bij tante Jans visch bakke in de Willembeis of bikkele met 'r vier biete? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

3) (1906) (Barg.) suiker.

• Biet, suiker. Hij peest in de biet (hij werkt in suiker). Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Biet, suiker. Hij peest in de biet — hij werkt in de suiker. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Biet, (Barg.) suiker. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)