Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-08-2021

beul

betekenis & definitie

1) (1980+) (muz.) voortreffelijk muzikant (meestal een gitarist). Ook wel: een beul van een gitarist, een blazer enz.

• Steve Vai tenslotte, is hoewel in dienst bij David Lee Roth, een verhaal apart. Deze absolute beul wordt algemeen beschouwd als de beste gitarist van de jaren tachtig. (Oor, 27/08/1988)
• (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)

2) (1860-1885) (sold., Ned.-Indië) bijnaam van de provoost-geweldige.

• Beul: de provoost-geweldige. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1914)

3) (1997) (kantoortaal) fysiotherapeut.

• (Wim de Jong & Henrico Prins: Kantoortaal. Zakwoordenboek voor op het werk. 1997)

4) (1986) (bridge) erg sterke hand.

Doubleren heet bellen of opknopen* en voor sterke handen gebruikt men woorden als beer, beul en dijk. Al deze omschrijvingen zijn te vinden in het boekje Bridgebargoens' geschreven door Jaap Veerkamp en Rien Verhoef (uitgever Becht). (Leeuwarder courant, 29/11/1986)
• Beul. Ook: beuk; bunker; dijk; os. Zeer sterke hand. (Toine van Hoof: Het Bridge woordenboek. 1998)

5) (1983) (spoorw.) bijnaam van een stoomlocomotief.

• Volgens het woordenboek is locomotief' vrouwelijk, maar mag mannelijk worden gebruikt. De machinisten zagen de locomotief mannelijk zodra kracht en vermogen ter sprake kwam: beul. Bello, Dempsey (Amerikaanse bokser), hengst, of bij uitdrukkingen voor het stinken van de locomotief: zware tabak roken, uit zn strot stinken. Vrouwelijk als het ging om nukkige eigenschappen, het onvoorspelbare van de locomotief: het is net een wijf, om koosnaampjes: Josefien, juffrouw. De ketel van de locomotief was een kind of jong dier, dat de borst moet hebben. (Trouw, 26/03/1983, over de vaktaal van stoommachinisten)

6) (1940) (voetb.) erg sterke voetbalploeg die andere ploegen afmaakt.

• In het voetbaljargon van de lagere afdeelingen spreekt men vaak van “beulen" en “beulenploegen". Feyenoord was sedert jaren zoo'n “beul"; wie tegen Feyenoord moest spelen, werd afgemaakt. (Rotterdamsch nieuwsblad, 02/12/1940)