Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

bestig

betekenis & definitie

(18e eeuw) (inf.) goed. Vaak als tussenwerpsel: best, prima.

• Bestig, meneer! (Justus van Maurik: Burgerluidjes. 1901)
- Hijsch 't seil en fok in top, Manus!...
Zoo hoorde hij nog de stem van den zwerver Jan Gouwenaar.
Bestig Jan, ook Manus Peet zou uitbruisen, voor wind en tij! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Bestig!... schreeuwde Karel... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• Ik zei: ‘Bestig! An me ijver zal niks mankere!’ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Nou, bestig! (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Bestig, bn. heel goed, prima. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)