(1966) (prost.) prostituée met een venerische ziekte, die haar klanten besmet; vieze vrouw.
• Dat wijf is een clandestiene. Dat is een besmetbak. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek. 1966)
• Zo'n pleurislijer ben je. Ik zeg: je bent een besmetbak. (Martin Schouten: Werk: vijftig mensen over wat ze nou eigenlijk doen voor de kost en hoe ze daarover denken. 1978)
• Smokkelgraads kende alle hoeren en deernen in de grenscafés, maar de duurdere hoeren in de binnenstad waren in zijn ogen zondige besmetbakken. (Jan Cremer: De Hunnen. 1984)
• Vuile besmetbak: scheldwoorden, uitgewisseld door vrouwen. (B.J. Martens van Vliet: De vollekstaol van de stad Uterech. 2008)
• Dat is mijn wijfie,’ schreeuwde de parttime souteneur furieus, ‘waar ben je nou helemaal mee bezig, besmetbak? Wie gaat er nou met een vieze hoer trouwen?’ (James Worthy & Pepijn Lanen: Wat een leven. 2011)
• Kom op! Denken, godgloeiende besmetbak, denken! (Johan Herrenberg: Nederhalfrond. 2018)