1) (1925) (inf.) niet goed wijs: 'Ben je beslikt?' Eigenlijk: met slijk bedekt. Volgens P.G.J. van Sterkenburg komt deze variant voor in West-Noord-Brabant. Syn.: bedonderd*; belazerd*; besassefrast*; besodemieterd*.
• Ge zij beslikt! schold de kleine jongen, van zijn stoel op de grond springend, de ogen groot van angst. (A.M. de Jong: Merijntje Gijzen's jeugd. 1925)
• „Spijt?" mompelde ik optimisties. „Ge mot, gadvèrgeme, nooit één nerreges spijt van 'emme, zijde beslikt.!" (de Groene Amsterdammer, 21/12/1929)
2) (18e eeuw) (euf.) zwanger gemaakt. Letterlijk: met slijk bevuild.
• Beslikte Swaantje en Drooge Fobert; of de Boere Rechtbank. (Blyspel door A. Alewijn. 1715, geciteerd in WNT)
Gepubliceerd op 08-04-2020
beslikt
betekenis & definitie