1) (1943) (wielr.) peloton. Nederlandse renners en journalisten verkiezen de termen meute*, pak* en trein*.
• Intusschen naderde de groep, die er zoo flink op los stormde, van sedert hij Suter en Notter in 't oog kreeg. Maar deze laatste? Bekommert zich niet eens om de naderende bende. (Karel van Wijnendaele: Het rijke Vlaamsche wielerleven. 1943)
• Pottier was nog steeds aan de leiding, onvermoeibaar, onweerstaanbaar mag men zeggen. Bij elke draai zag men een zijner tegenstrevers in wanhoop de armen ten hemel steken en met een diepe zucht de bende loslaten. (Achiel Van Den Broeck: De geschiedenis van de Ronde van Frankrijk. 1949)
2) (1947) (inf.) grote hoeveelheid.
• ‘Goed,’ zegt ze, ‘ik heb geen vijfhonderd pop om te verwedden, maar een pakje sigaretten kan ik er altijd nog tegenover zetten. Zegt u maar welk merk. Alleen ... dit gaat natuurlijk bendes tijd kosten en we moeten voor vandaag nog onderdak zoeken en iets te eten, hier of daar.’ (Frederik August Betlem: Eefje wint een weddenschap. 1969)
• Verder hebben we bij de opnamen een bende snoer nodig en daarom: neem als je kunt bij de film-opnamen een snoer van thuis mee. (Leonard de Vries: De jongens van de hobby club. 1947)
• Ik ken bendes douairières met een doodgewone bips. (Just Enschedé: Rock & Roll Cabaret. Mijn jaren met Bram Vermeulen en Freek de Jonge. 2014)
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk