Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-06-2020

beesten

betekenis & definitie

1) (1986) (jeugd) de boel op stelten zetten; zich als een beest gedragen; zich misdragen; zich te buiten gaan aan sterke drank.

• Aanvankelijk dacht ik dat Tom Compton een minstens zo goede opvolger zou zijn (we herinneren ons natuurlijk het Rockpalast-optreden waar hij zo lekker zat te beesten als begeleider van Alvin Lee)... (Oor, 22/02/1986)
• Naar een concert gaan ze liever met jongens onder elkaar. Dan kan je veel meer 'beesten'. (Vrij Nederland, 30/08/1986)
• Beesten: uitgaan en veel drinken. (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Een stralende Saskia belooft vanavond te gaan 'beesten' in Ijsselstein, zo blij is ze met haar Mavo-diploma. (de Volkskrant, 13/06/1992)
• Beesten: op stelten zetten. (Hans Auer: Zeg nooit doei. Het foute woordenboek van de Nederlandse taal. 1995)
• Hé lekkertje, gaan we beesten? (Martin Bril: Etalagebenen. 1998)

2) (1989) (wielr.) er stevig tegenaan gaan; tempo maken aan de kop van het peloton.

• De Tour is echter ook de wedstrijd van de naamlozen. De grote jongens gaan er met de publiciteit vandoor. Als je geluk hebt mag 'een 'kleintje' eens een etappe winnen. Eddy Schurer is een groentje ook al zegt hij dit jaar weer veel bijgeleerd te hebben. Hij zal een van de velen zijn die vaak anoniem over de finish komen. Al is hij dat niet van plan. Ik wil wel mijn gezicht laten zien, een paar keer lekker beesten. Je kunt beter een keer te veel aanvallen dan je helemaal niet laten zien. (Leeuwarder Courant, 29/06/1989)