Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-08-2022

bankroetier

betekenis & definitie

(17e eeuw) ( Fr. banqueroutier) iemand die (na bedrog of fraude) failliet is gegaan; iemand die zijn geldelijke verplichtingen niet meer kan nakomen. “De hedendaagsche bankroetier achterhaalt” was een kluchtspel uit 1713 van Frans Rijk. De term is thans in onbruik geraakt.

• Voor zover we zijn leven kunnen overzien, is hij gedurende één periode als oplichter opgetreden, maar is hij als bankroetier een recidivist. (G.A. Bredero: Spaanschen Brabander. 1617)
• Dit heeft hem den naam van een „bankroetier" doen verkrijgen; en grooter scheldwoord is in Holland van ouds uiet denkbaar. (de Groene Amsterdammer, 13/04/1884)
• Als hij in boeken of dagbladen las van misdaden en wangedrag der rijken, ook wel dorpsschandalen hoorde, dezen en genen grooten heer zag aangewezen als bankroetier of ‘verleider’ - schoon hij maar nauwelijks den zin daarvan begreep -, voelde hij zich tegelijk ontsteld en voldaan. (Carry van Bruggen: Het Joodje. 1919. Tweede druk)
• Spoedig kwam aan het licht, dat hij een berucht bankroetier was en nimmer huur betaalde. (Simon Carmiggelt: Tussen mal en dwaas. 1949)
• Maar het is goed dat het hier staat en dat ik het ook nu en dan herlezen kan, ofschoon ik het eerst zelf weer moet ontraadselen, zoals een bankroetier berekent hoe groot zijn schulden al geweest zijn, jaren her; maar dan weer wéét waar hij aan toe is. (Albert Helman: De laaiende stilte. 1973)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Hij kan nog terug, Ernst Landau, of hij kan nog verder gaan, tot mondaine première- en clubgast, tot Joods filantroop, tot dopeling, tot miljonair, tot bankroetier... (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)