Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-04-2020

bamzaaier

betekenis & definitie

(1930+) (Barg.) persoon die aan bamzaaien* doet.

• ... het publiek van bamzaaiers, pokeraars en een enkele baardige schilder. (Remco Campert: Campert Compleet. 1971)
• Bleeker voelde zich onpasselijk worden en na een blik op haar bleke pezige benen die stijf spartelend als geitepoten uiteen gingen en, onder een luid geroep en gelach van de bamzaaiers, een miezerig zwabbertje onthulden, stond ie abrupt op. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• Warhoofd! Bamzaaier! Die ziet niets, die is blind. (Roobjee: Vincent en Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld. 1977)