Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-01-2022

baantje

betekenis & definitie

1) (1858) (Barg.) dobbelpartij.

• 'Een baantje gooien'. … maar die vervloekte ossenpooten (dobbelsteenen) waren de oorzaak, dat ik aan Pampje 125 soven (gulden) verloor in een baantje (dobbelpartij), zoo als men ze alleen te Hoorn maken kon. (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Baantje, dobbelpartij. (Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. 1926)
(J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

2) (1997) (beurs) aandeel Baan.

• Heel Nederland is in de ban van de aandelen en heeft 'leuk' verdiend aan 'Baantjes', 'Olies' en 'Flippen' - behalve u. (HP/ De Tijd, 03/10/1997)

3) (1937) (stud.) functie in een vereniging.

• baantje, stud. Functie in een vereniging. (Koenen Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal. 18e druk. 1937)