Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-02-2020

baal

betekenis & definitie

1) (1987) (als voorvoegsel) om aan te duiden dat wat volgt saai, vervelend is: 'een baalprogramma op tv.' Zie ook: baaldag* en baalprogramma*. Vgl. kut* en klote* als voorvoegsel.

• Als ik dan thuis kom heb ik een baal-avond gehad. (Hitweek, augustus 1987)
• Dus al met al, op tijd naar huis en baalavond! (H.J. Hoek: Wat een operatie. 2008)

2) (1980+) (jeugd) in de verbinding 'een baal patat' of een 'baal friet': een zak friet.
• Er is in het algemeen een groot verschil in waardering voor kant-en-klare voedingsprodukten. Een baal patat uit de diepvries is ordinair, maar een onsje paté (moet je dat eens in ketel in de vleeskokerij zien pruttelen) hoort tot het hoogstbeschaafde broodbeleg op tafel. (De Volkskrant, 19/09/1987)
• Gisteren moest hij al terug met een baal patat, waar blauwe kleurstof over zat. (Marjan van den Berg: Sanne Sanne. 2012)
• 'Doe maar een baal friet, met lekker veel zout,' sprak Fleur voor zichzelf en de anderen. (Suzanne Vermeer: drie zomerthrillers: Route du Soleil, Goudkust, Cruise. 2015)