Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-08-2023

astrant

betekenis & definitie

(18e eeuw) (< Fr. assurant) brutaal; onbeschaamd; vrijpostig. Volgens Endt (Bargoens woordenboek) in gebruik bij de kleine burgerij. In Oost-Brabant wordt de verkorting 'strant' gebruikt En in het Kempenland komt 'strabant' voor. (Jos & Cor Swanenberg: Taal in stad en land. Oost-Brabants. 2002).

• Het lieve, het poezele, het aanvallige Vriezinnetje is noch lief, noch poezel, noch aanvallig; zij is ruw, hardhandig en astrant. (Klikspaan: De studenten en hun bijloop. 1844)
• ‘Schei uut Paul! ge wordt mien als te astrant af.' (J. J. Cremer: Betuwsche novellen. 1860)
• astrant: scherp, bits, vinnig; streng; brutaal; ook Dr.; ”t is ”n astrant wief: tegen-gestelde van: eene vrouw met een” zachten, vrouwelijken aard. Friesch astrant vrijpostig; ZNederl. asserant, astrant: onvervaard, koen; WVl. Astrant: onver-vaard, koen, stoutmoedig; Oostfr. Astrant: trotsch, bits, kortaf; Neders. asserant, astrant: scherp, strijdlustig, grof, lomp. Lat. Astringere: strak aangebonden, Fransch astreindre. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Astrant en Assurant, Frank, onbeschaamd, vrijpostig, stout indringend. G. (Ook in N.-Br. en Limb., z. Sch.) 'Et is 'nen astrante kerel. Foei! wat staget (staat het) leelijk van zoo assurant te zijn. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• De kinderen zijn tegenwoordig zoo astrant, dat ze d'r eigen ouwers zouwen opvreten as 't most. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• (J. Bergsma: Drentsche woorden en spreekwijzen. 1906)
• Ze begréép 't ook niet; anders altijd 'n erg ordentelijk knapie, trouw thuis, best voor z'n werk, nooit p'rtaal of 'n astranterig woord. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• Petroon, ik hoop asdat u ’t niet astrantig van mijn vind, asdat ik de vrijheid heb genome zelvers te kome, maar asdat ik al onder uwes geëerde vader zaliger gewerrekt hep, bin ik maar zoo vrij geweest. (E. Belinfante-Belinfante: Mies Demming. 1925)
• Wil je as de bliksem maken, dat je op je eigen kamer terug komt, astrant joch. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren. 1928)
• Astrant = I°. brutaal, vrijpostig. Astranteghaid =. vrijpostigheid. 2°. bij de hand (Hl.) kiend, wees toch wat astranter. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Die Cis is een astrantig jongetje, weet u dat wel? (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• ‘Ja maar, luit,’ protesteerde soms wel eens de een of andere astrante piot, ‘daar heeft het gisteren al gestaan.’ (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949)
• Leen had altijd wat tegen die heertjes met de rooie kragen en de billentikkertjes; hij vond ze astrant en fatterig. (K. Norel: Bij de marine. 1956)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• De mensen spraken in Amsterdam heel anders dan in Sneek maar daarvoor was het dan ook een grote stad met openbare paardentrams en bijna overal gaslicht met studenten en nare astrante oude mannen. (Olaf J. de Landell: Het bloeien van de porselein-boom. 1974)
• Hij asemde diep, zodat ze 't nattig lauw voelde worden over heur haren, en zegde: ‘Nelia m'n liefie, bin ik dan niet te astrant gewist?’ (Herman de Man: Het wassende water. 1977)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek.1993)
• (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)