Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-05-2020

asperge

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) lang en mager persoon. Syn.: bezemsteel*; breinaald*; dood* van Pierlala; draadnagel*; geep*; grasspriet*; lantarenpaal*; paling*; ribbentrap*; scherpschijter*; sladubbel*; sliert*; slingeraap*; spiering*; spriet*; verlengsnoer*.

• ... in eens van kind opgeschoten als een asperge, en helemaal nog een jon-gen. (Louis Couperus: Majesteit. 1893)
• Blijf dan toch op je eigen beene staan, lange spersie! (Justus van Maurik: Stille menschen. z.j. 1909)
• Au, pas op, uitgerekte asperge, ik zal je een balthazar gerards tegen je kop geven, dat je duizelt. (C.F. van Dam: Fred Donders onder de Arabieren. 1928)
• Dat stomme kind dat in geen driejaar een jongen heeft gezien en nergens wat van afweet! Koud onder de Jap uit en zo'n schaap dan ongelukkig laten maken door zo'n bleke asperge! (Margaretha Ferguson: Elias in Batavia en Jakarta. 1977)
• Zo zou ook de huidige Ajax-spits John van Loen het afgelopen seizoen in België meer geleden hebben onder de aanduidingen inzake zijn bovengemiddelde lengte -asperge, lantaarnpaal, verlengsnoer, struisvogel dan hij wilde toe-geven. (HP/ De Tijd, 23/08/1991)
• Asperge. Vl./Wa. lang en mager persoon. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• … binst dat wij daar vol hoop en betrouwen zo onvertroebeld zonnig mede bezig waren, overkwam die ongeknauwd vlekkeloze asperge van een magnifieke zuster van mij een ongeluk. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Ik was sportief en zo groot en mager dat mijn klasgenoten mij “de asperge” of “tante Sidonie” noemden.’ (Katrien Steyaert: Welkom aan boord. 2016)