Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-02-2020

arro

betekenis & definitie

1. (1986) (jeugd) arrogant persoon. Dit woord werd destijds gelanceerd door Van Kooten en De Bie, als persiflage op de eindeloze reeks modieuze afkortingen die rond die periode opdook (anarcho, aso, brabo, depri enz.). Van vele afkortingen is deze ondertussen wel het populairst geworden, vooral bij de schooljeugd.

• (Jan Kuitenbrouwer: Turbotaal. Van Socio-babble tot yuppie-speak. 1987)
• Arro. Arrogant persoon: `vind jij die nieuwe jongen ook zo'n kakker? Ja, 't is een echte arro.' (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Ik ben geloof ik wel vier keer aangeketst door van die Arroos met een camera! (Kees van Kooten, in: Humo, 02/05/1991)
• Zoals de opper-chimpansee de beste en vruchtbaarste vrouwtjes voor zichzelf reserveert, zo gaat ook de man de meest geschikte sekspartner achterna of hij nou een maatpak, een arro of een geitenwollen sok is. (Malou van Hintum: Macha! Macha! Een afrekening met het klaagfeminisme, 1995)
• Arrogante mannetjes, dat zijn het -’arro’s noemt hij ze, de NVM’ers in zijn stad. (HP/ De Tijd, 14/02/2003)

2. (1980+) (jeugd) arrogant.
• De afstand tussen Viva en haar jonge lezeres is klein. Het blad babbelt, zoals een beste vriendin zou kunnen babbelen. Dit effect ontstaat door de woordkeuze: dikke pret, stikjaloers, maffe Amerikanen, een tikje arro. (Onze Taal. Jaargang 61. 1992)
• Erg veel Amsterdammers, heel erg arro allemaal. (Coen Peppelenbos & Doe-ke Sijens: Tavernier. 2003)
• Om aan het eind van het schooljaar te schitteren op de planken, om die arro kinderen uit haar klas mores te leren. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)