Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-07-2022

arrejasses, arrejakkes, arrejakkig, harrejassus

betekenis & definitie

(1857) uitroep van ergernis of walging. Verbastering van Here Jezus.

• arrejakkes/z, basterdvloek voor een gevoel van viesheid of walging; verbastering van "Here Jezus". Arrejakkes, wat en vieze vènt bè jeij! Syn. ajakkes, ajasses en arrejasses. - Arrejasses, wa fóór vuilecheit leit taar in die oek? (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• ‘Harrejassus,’ zei Ketel, ‘een vagina, zo maar open en bloot, damp dat maar eens in.' (Willem Brakman: Kind in de buurt. 1972)
• Háár handen vond ik niet eng, want die waren zo geworden door het werken, maar die lange geelwitte handen van mevrouw arrejazzes! (Neel Doff: De avond dat Mina mij meenam. 1974)
• Klaasje deinsde achteruit in haar stoel, met schrikogen, preuts toegeknepen mondje en twee afwerend flakkerende handen voor de borst. ‘Oeh... harrejak-kes toch!’ (Willem Brakman: Come-back. 1980)
• arrejakkig, bastaardvloek. Een van de vele vloeken waaraan de vorm 'Here Jezus' ten grondslag ligt. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)