Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-08-2023

Appie

betekenis & definitie

1. (1991) (inf.) de supermarkt van Albert Heyn. Ook wel 'Appie Happie', waarbij gerefereerd wordt aan de naïeve stripfiguur, getekend door Dick Bruynesteyn.

• (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• (Wim Daniëls: Thuistaal. Het andere Nederlands. 1992)
• Van de 180 gulden die een Nederlander wekelijks uitgeeft aan 'dagelijkse boodschappen' verdwijnt vijftig gulden in de kassa's van Appie Heijn zoals de keten in de volksmond wordt genoemd. (Elsevier, 29/03/1997)
• Wat Appie kan, kunnen wij nog beter, dachten ze bij de Limburgse aanbieder Time Center. (Dagblad De Limburger, 11/11/2000)
• Scheelt weer vijftien piek aan boodschappen bij Appie. (Renate Dorrestein: Is er hoop. 2009)
• Een vriendin van mij heeft een intens jaloerse man, en als ze ’s avonds nog even bij de Appie brood wil gaan halen, beschuldigt hij haar ervan dat ze het doet met een vakkenvuller. (Daphne Deckers: 111 x Daphne. 2011)
• Ze zou driehonderd eurie betalen – wat belachelijk weinig is voor een nieuw appartementje in Amsterdam, tien minuten van het centrum en twee minuten van de Appie. (Welmoed Barendsen: Sjaars. Belevenissen van een eerstejaars student. 2012)
• Hij had ook in de rij bij de Appie om de hoek kunnen staan zonder dat mensen hem aankijken alsof hij in hun brievenbus had gepist. (Thijs Zonneveld: De ro-de vod en andere wielerverhalen. 2013)
• Gewoon de bezorgdienst van Appie hoor, niks bijzonders. (Sylvia Witteman: Gekke wijven en andere types. 2014)
• Er is een Mediamarkt-filiaal gevestigd, een Appie en nog een stuk of wat van die winkels. (Rob Hoogland: De grote Hoogland. 2015)
• Ik moet effe mijn moeder bellen, want ze heeft stamppot voor me gemaakt. Ze is er vandaag speciaal voor naar de Appie geweest. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)
• Dan verdween ze de Appie in voor een paar boodschappen. (Joop van Riessen: Staatsgeheim. 2017)
• Maar al zouden ze het kunnen, dan nog zouden de oude buurtbewoners niet naar de Appie willen. (Eva Hoeke: Eerlijk zeggen. 2020)
• (Smibanese woordenboek. 2e druk. 2020)

2. (1911) (Amsterdam, Leiden) aardappel. Deze benaming was destijds vooral populair onder veemarbeiders.

• Ik keek naar den stoom en begon plannen te maken om morgen m”n demi uit den lommerd te halen en voor een keer niet in ”t koschere restaurant te dineeren: biefstuk met appies 30 cent, erwtensoep met vleesch 35 cent. (Nescio: De uitvreter. 1911)
• Los kniesaur... je haalt me gaar kabs van al me geschrapte appies! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. Z.j. (dertiende druk). Eerste druk: 1922)
• Een sterfelijk mensch kreeg niet iederen dag nieuwe appies! (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925 (zesde druk). Eerste druk: 1924)
• Appies: aardappelen. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• ‘Aardappel’ maakt tegelijk de vorm ‘appie’ die De Jager optekent, maar niet verklaren kan, begrijpelijk; appie is goed amsterdams voor aardappel. (De taal der Amsterdamse veemarbeiders. In: De Nieuwe Taalgids 32. 1938)
• Tot de kleine Jantje toe werd uit z'n bed gehaald, om een schoteltje fijngemaakte 'appies' te genieten. (Theo Thijssen: In de ochtend van het leven. 1941)
• Ome Klaas, uw vrouw zit met de appies te wachten. (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)