Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-06-2023

app

betekenis & definitie

1. (1985) (comp.) applicatie, toepassingsprogramma.

• Ziekenhuis Oost Limburg heeft een app ontwikkeld voor huisartsen en specialisten. Daarin kan je meteen alle info terugvinden van de artsen die verbonden zijn aan het ZOL, zoals spreekuren en contactgegevens. (Het Belang van Limburg, 23/06/1985)
• (Henk Rijks: Cybertalk, compulingo en netiquette. Taalgebruik en zeden in het tijdperk van de computer. 1995)
• Die hele apps-business is sowieso een echte mannenspeeltuin. Wat te den-ken van iLickit, waarbij je punten kunt scoren door aan je iPhone te likken? (Daphne Deckers: 111 x Daphne. 2011)
• Vrouwen klagen dat ze via de app ongewild vieze opmerkingen en plaatjes toegestuurd krijgen. (Sunny Bergman: Sletvrees. Inzoomen op uiterlijk, seks en cultuur. 2013)
• De ‘wereldpremière’ die wij hadden beleefd – dankzij een speciale app verscheen tijdens de film extra informatie in je mobiel – was ‘zeer kansrijk’. (Auke Kok: De eenzaamste vrouw van Amsterdam. 2014)
• Met tegenzin legt Hatsu uit dat Wink een app is voor weblenzen. (Auke Hulst: Slaap zacht, Johnny Idaho. 2015)
• Er stromen appjes binnen. ‘Goed gedaan.’ ‘Heftig verhaal.’ Maar ook: ‘Kijk maar niet op Twitter.’ Ik kijk niet op Twitter. (Wiegertje Postma: Vrouwen schrijven niet met hun tieten. 2016)

2. (2013) (meestal verkleinvorm) berichtje.

• ‘Timo, stuur jij even een appje?’ vroeg Jolanda. ‘Ik wilde het al eerder doen, maar je weet wat voor digibeet ik ben.’ (Thomas Olde Heuvelt: HEX. 2013)
• Vannacht rinkelde m’n mobiel, een appje van Petra: “I need a talk”. (Linda van der Horst: Mr. C. 2015)
• Tien minuten later, als ik mijn bed in stap, krijg ik een appje. (Johan Goossens: Jongens, ik wil nu toch écht beginnen. 2016)
• Ik pak mijn telefoon om hem uit te zetten en op dat moment komt er een appje binnen. (Frieda Mulisch: Casino. 2017)
• Haar mobiel zoemt. Een app van Aukje. ‘Weet je het al?’ (Anita Terpstra: Het huis vol. 2018)