1. (19e eeuw) (inf.) onderhoud onder vier ogen. Ook wel: ampartje.
• Neen! antwoordt Quad, zonder in het minste boos te worden, ik heb een apart-je met 'm 'm! dat moest Jaapies vader eens hooren! Met zooveel minachting van zijn leermeester te spreken! gehad. (Klikspaan: De studenten en hun bij-loop. 1844)
• Een Apartje van MacDonald en den premier van Canada, mr. Bennett; in de wandelgangen van het Geologisch Museum te. Londen. (het Volk, 08/07/1933)
• (Riemer Reinsma: Verklarend synoniemenwoordenboek. 1988)
• Twee dagen later, op de begrafenis van Gaston Eyskens in Leuven, had ik een apartje met Martens die de woorden van Dehaene bevestigde... (Manu Ruys: Een levensverhaal. 1999)
• Maar Dientje was die dag de enige jongedame met wie een apartje tussen de pisangbosjes mogelijk was, want haar moeder lette niet goed op. (F. Springer: Verzameld werk. 2009)
2. (1926) (inf.) geldelijk voordeel; bijverdienste; fooi.
• Ze zijn er weer. Sinds medio November 1925 laat de Nederlandsche Bank ze weer los in onbeperkte mate, en het Nederlandsche volk, voor zoover het geld van eenige beteekenis in handen krijgt, heeft ze met graagte ontvangen. Er is nu zeker wel voor een bedrag van 35 millioen gulden in omloop. Of neen, zoo mag het niet genoemd worden, „in omloop" zooals guldens en rijksdaalders, zijn ze niet te het volle bedrag; in het dagelijksch verkeer treft men maar zelden een geeltje aan. Men moet dus wel aannemen, dat velen, die in zoo lan-gen tijd geen gouden tientje in hun bezit hebben gehad, er weer een „apartje" van gaan maken. (Leeuwarder courant, 10/03/1926)
• Hun geldelijk inkomen is niet toereikend om er werkelijk iets goeds mee te doen. Het is alleen maar een fooi, een bijverdienste, een apartje, dat aan bij-komstigheden besteed moet worden. (Gentilis Aster: Helden zijn is een schande. 1964)