Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-02-2024

altijd ziek en nooit dood

betekenis & definitie

(19e eeuw) (sch.) gezegd van iemand die altijd klaagt.

• (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Je moeder is 'n stijve trut, altijd ziek en nooit dood. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Daar staat tegenover dat de huisarts (vooral nu de infectieziekten meer en meer zijn teruggedrongen) tijd krijgt om behalve als medisch ook als sociaalmedisch adviseur van het gezin op te treden. De grote groep die vroeger als ..altijd ziek en nooit dood" gekenschetst werd krijgt meer aandacht. (Trouw, 19/06/1962)
• Martje had gevraagd hoe het ging, thuis. ‘Het ouwe liedje,’ had haar oom gezegd, ‘Altijd ziek maar nooit dood.’ (Jan Mens: De kleine waarheid. 1964)
• Ik deed alles voor haar. Want zij was altijd ziek hè. Altijd ziek en nooit dood." (Nieuwsblad van het Noorden, 06/03/1974)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Dit kabinet is altijd ziek en nooit dood. (Leeuwarder courant, 04/05/1992)
• Tante Zwaan was altijd ziek en nooit dood, de klachten warenhevigende pijn ondraaglijk, maar ze kon overal naar toe. (Johanne A. van Archem: Oude geruchten. 2012)
• Mijn vrouw is bedlegerig... zelf zegt ze: “Altijd ziek en nooit dood!” (Julia Burgers-Drost: Quincy. 2017)