Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-04-2023

ajuin

betekenis & definitie

1. (19e eeuw) (Vlaanderen) (scheldw.) in bepaalde streken voor domkop; soms ook voor iemand die snel huilt, huilebalk; waardeloos iemand. Ajuin is een Vlaams woord voor ui. Het is ook de spot- en geuzennaam voor een Aalstenaar.

• Ajuin, znw., m. — Smaadnaam, dien men iemand geeft, van wien men met misprijzen of diepe verachting spreekt, 't Is 'nen ajuin van 'ne' vent. Den bestuurder van uw' maatschappij is maar 'nen ajuin. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Ajuin: waardeloos man (A.) Fr.: Fi donc Voignon, vous tentet la ciboule. (A. De Cock: Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911)
• Van danige alteratie stiet hij de pint en het fleske van zijn tafel en begon, de flauwe ajuin, te huilen. (Maria Vermeyen: Moeders oudste meisje. 1947)
• Ging per ongeluk in een hondedrol zitten. Mijn overalltje besmeurd. Rukken. Stommerik! Ajuin! (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het teken van de hond. 1975)
• Aalst: Witvoeten, Draaiers en Ajuinen. (Jos Schrijnen: Nederlandsche volkskunde (2 delen). 1977)
• Aalst, de karnavalstad, was ooit de hoofdstad van "Keizerlijk Vlaanderen. Een stad die vaak sociale beroering kende en bij herhaling in de Geuzentijd het tafereel was van genadeloze strijd. De spotnaam Ajuin, met o uitgesproken, dankt men hier aan die vroegere teelt. (De Tijd, 10/03/1990)
• Arjuin: ui, ajuin. Scheldwoord voor lomperd: gij-sen-arjuin! (Jack de Graef: Het Antwerps Dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999)
• Ajuin, 1) ui, 2) lomperik. (Tony Rombouts & Bert Bevers: Antwaarps Nederlands Woordenboek. Vierde herziene druk. 2006)

2. (1904) (inf.) plat horloge. Vgl. Fr. oignon. Andere inf. benamingen: boterklokkie*; goudvink*; Gouwenaar*; kijkijzer*; klokje*; klokkement*; knol*; monterik*; oksenaar*; raap*; rot*; slang*; tik*; tikker*; zwiebel*.

• Ajuin. Spotnaam, op een slecht uurwerk. (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1904)
• Wanneer we buiten do gewone uurwerken gaan, vinden we nog de oudere knolhorloges (ajuin) met bunnen ketting, ... (Biekorf. Volume 17. 1906)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984) p. 420
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994) p. 332

3. (1984) (plat) (steeds meerv.) teelbal, testikel. Talrijke syn. in de volkstaal (steeds meervoud): aardappelen*; ballen*; bergamotten*; bolleketten*; bollewietjes*; bonkjes*; cimbalen*; dadels*; dardanellen*; eieren*; fernotten*; granaten*; harige* Harry's; Henk* Jannen; japies*; kamers*; kapelaantjes*; kiwi's*; klijsters*; klissen*; klokken*; kloten*; knikkers*; kogels*; kokosnoten*; krootjes*; laaghangers*; losse* medewerkers; maggies*; marbels*; mispels*; noten*; okkernoten*; pepernoten*; piepers*; tweelingen*.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Ewoud Sanders: Pruimen op sap. 2017)

4. (1951) (Brussel, Barg.) politieagent. Slechts enkele syn. uit de volkstaal: adje*; adoot*; blauwe* mogge; blauwpijper*; blikhoed*; bout*; chanterik*; dekkel*; flik*; glimjas*; glimworm*; grandiger*; hoed*; juut*; kip* (zonder eieren); klabak*; koperen* bout; latkip*; luis*; luizenvanger*; pandoer*; smeris*.

• Als er in de Belgische hoofdstad, waar het moderne verkeer angstwekkende proporties heeft aangenomen, nog een plek is, waar het „ketje", het typische Brusselse boefje, zijn hart kan ophalen aan spel en kattekwaad, dan is het wel in de smalle straten en steegjes en op de pleinen van de Marotten, onder het goedig oog van de „ajuin", de politieagent der stede van St. Michiel. (Trouw, 21/12/1951)
• De ouderen hebben het ABN niet op school geleerd en geven de voorkeur aan het Frans boven hun Brussels dialect, dat wij trouwens slechts met moeite kunnen verstaan. Het is doorspekt met Franse en Spaanse woorden, waarvan amigo voor gevangenis wel het meest raadselachtige is. In de duistere buurten van de binnenstad is het bovendien verlevendigd met bargoens. Een agent heet een „ajuin" (ui), franken worden „ballekes" genoemd, de „ballekens van de gieze" (van een vrouw) zijn echter weer iets heel anders. ,,Bienen" is hard-lopen, een „biener" een paard of een rat. Een „bollerik" is een tram of auto, een ,,bollerik van den ijzer" een trein, een ,,bollerik van de bokse" (gevangenis) een arrestantenwagen. Een ,,kïet" is altijd een gebouw, de „lierkiet" dus een school, een „droaiekiet" een danszaal, een ,,droaier vui te flikkeren" een draai-orgel, wat wel iets met ons kuiteflikker te maken zal hebben. Een „flikker" al-leen is overigens een vervalst schilderij. (Algemeen Handelsblad, 01/09/1965)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)