Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-02-2020

afpikken

betekenis & definitie

(19e eeuw) (oorspr. jeugd) afpakken, pikken, kapen.

• ‘Duvel op met je mooie praatjes’, zei Rudie verbolgen. ‘Het enige wat jij kan is andermans meisjes afpikken. Dat kan jij’, vervolgde hij met stemverheffing. (Soela, tijdschrift. 1962-1964)
• Soms rukken wij uit met honderden zeilwagens tegelijk, onder luid ge-schreeuw naar de tunnel waar de jongens uit de schorembuurt ons met stenen bekogelen, vooral omstreeks het begin van het nieuwe jaar, wanneer wij kerst-bomen verzamelen en soms afpikken van de jongens uit een andere straat. (Rudolf Geel: De weerspannige naaktschrijver. 1965)
• Mama zwijgt over trouwen, over meisjes. Deed ze altijd. Steeds heb ik het ge-voel gehad dat ze me niet zo maar zou laten afpikken. (Nieuw VlaamsTijd-schrift. Jaargang 23. 1970)