Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-02-2020

afmaken

betekenis & definitie

1. (1642) (inf.) doden (op brute wijze).

• Daadlyk gaf hy hem drie steeken in den rug, en zou hem afgemaakt hebben... (Vaderlandsche letter-oefeningen of tijdschrift van kunsten en wetenschappen. 1798)
• Een Europeesch soldaat stond er voor; deze werd terstond door hem afgemaakt met eene kleine kris, welke hij bij zijne gevangenneming verborgen had gehouden. (Hendrik Jacob Domis: De residentie Passoeroeang op het eiland Java. 1836)

2. (1974) (Barg.) afspreken, het houden op (bijv. een bepaald bedrag).
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Dan zoek je hét dichter bij huis en je polst Jan Mulder. Ook met Jam komen we tot een overeenkomst. Zelfs met Anderlecht-voorzitter Vandenstock. We maken het af op een transferbedrag van 800.000 gulden. (het Vrije Volk, 17/06/1978)
• We maken het af op 50 roebel voor een half uur spelen. (Het Parool, 05/12/1985)
• Stelt u zich een wintersportganger voor die alles gebroken heeft wat hij maar kan breken... Armen, benen, ribben, alles. Helemaal in de kreukels, ja. En dat dan... laten we zeggen... maal vijf, voorlopig. Of laten we het afmaken op zes. (A.F.Th. van der Heijden: Doodverf. 2009)
• Goed dan, we maken het af op tien mark per dag plus onkosten. (Philip Kerr: Als de doden niet herrijzen. 2016)

< >