Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 27-02-2020

adoeh

betekenis & definitie

(19e eeuw) (< Mal.) uitroep van pijn, wanhoop of verrassing: 'oh wat erg.'

• Adoeh tw. (Ind.) uitroep van pijn en van bewondering. (Van Dale. 1898)
• Adoeh, (B.I.) ach, au! (uitroep van pijn of soms van bewondering). (Kramers woordentolk. 1948)
• ‘Adoeh... zo wárm,’ klaagde zij, min of meer ter verontschuldiging van deze blos…. (Johan Fabricius: Luie stoel. 1957)
• Soms is ze steenkoud weet je maar adoe, een goeie bouw hoor, let maar op. (Margaretha Ferguson: Maanlicht en middagzon. 1965)
• Ik zeg: waarom we? We zijn toch niet getrouwd? Adoeh! (Johan Fabricius: Wit-tebroodsweken met mama. 1969)
• We zochten een hotel, en zeiden vanwege die bordjes ‘vacancy’ overal tegen elkaar: ‘Adoeh, die hotels in Amerika, allemaal op vakansie loh.’ (Marion Bloem: Vaders van betekenis. 1989)
• Adoe, zó lang moet ik mijn mond openhouden! (Yvonne Keuls: Lowietjes smartegeld. 1995)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische ver-leden. 1998)
• Wie zorgt er eigenlijk voor haar? Adoeh, Paul, let op haar, alsjeblieft! (Alex Boogers: Alle dingen zijn schitterend. 2012)
• ‘Adoe.’ Mijn vader ging op zijn hurken zitten en sloeg zijn armen om me heen. (Patricia F. Wessels: De wensdagen. Een jeugd in de Jordaan. 2016)
• Die meiden daar hebben haren op hun tanden, adoe! (Alfred Birney: De tolk van Java. 2016)
• Gelukkig neemt zijn vrouw op. Maar adoe, sajang, Andy heeft net een contract getekend voor een cd met Las Vegas-toppers en ze willen de promotie niet in gevaar brengen. (Jan Rot: O ja! 2019)

‘Adoeh, wat is er mis met oude liedjes?’ vraagt zijn moeder lachend. (Leo Blokhuis: Blauwe zomer. 2019)

< >