(19e eeuw) (Barg.) het pandjeshuis of de lommerd, ook wel ome Jan*. De uitdrukking komt al voor bij Harrebomée en bij Stoett, die o.a. Justus van Maurik citeert.
• Wil je er een dozijntje van maken, des te beter; dan los ik mijn oorbellen, die nog achter de schuine deur staan. (Justus van Maurik: Krates, een levensbeeld. 1885)
• Mijn vrouw gaat morgen niet naar ’t gasthuis en wat ze noodig heit, zal ze hier hebben, al mot ik ’r alles voor achter de schuine deur brengen. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Zo prijkte die mand daar midden in de kale kamer; d'r kon geen blind paard scha doen, want alles stond achter de schuine deur. (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• Wij hadden een gesprek over de oorsprong van sommige typisch Amsterdamse uitdrukkingen als 'Iets achter de schuine deur zetten' (iets naar de bank van lening brengen), omdat in de lommerd de deur altijd op een kier staat. 'Hij is rijp voor paviljoen drie'; paviljoen drie was (of is nog?) de afdeling zenuwzieken van het Wilhelminagasthuis. (Meyer Sluyser: Er groeit gras in de Weesperstraat. 1962)
• Vaders hand maakte een beweging naar het vestzakje: o, jawel da's leeg, óók al weer leeg, want z'n klokkie staat achter de schuine deur. (Jan Mens: Mensen zonder geld, 1939, herdruk 1964)
Gepubliceerd op 01-06-2020
achter de schuine deur
betekenis & definitie