Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-03-2024

aap

betekenis & definitie

1. (1880-1885) (Amsterdam, vero.) (verkleinvorm) huurrijtuig; de koetsier hiervan. De benaming verwijst naar de bonte kledij van de koetsiers.

• De koetsiers van ‘de aapjes’ en vigilantes tràppelen op en neer naast de ge-duldig onder hun dekens stilstaande paarden, waarvan een enkel nu en dan met den kop schudt of een der voorpooten oplicht, om met zijn hoef de straat-steenen te krabben, als wilde het dier de beweging van zijn meester nadoen. (Justus van Maurik: Papieren kinderen. 1888)
• Laat me nou uitpraten. We komen aan 't Sarphatipark. 't Was 'n benedenhuis, mooie gelige vitrage-gordynen voor de ramen. Meteen dat Vincent uit het aap-je stapt om aan te bellen, gaan voor beide ramen de vitrage-gordynen op zy, en lacht er voor 't eene raam éen meisjeskop met rood en wit er op en met 'n peignoir aan van mooi rose met 'n kantje er op van 'n beetje lichter rose, en lachen er voor 't andere raam twee meisjeskoppen van hetzelfde genre. (W.A. Paap: Vincent Haman. Tweede druk. 1908)
• Plots opgetogen-brutaal en toch half tastend naar het oordeel van Dien, vertel-de Corry dat ze vannacht, tusschen de aapjes en auto's bij Maxim stond áf te gluren wat daar al zoo in- en uitging. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdam-sch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)
• Naar Scheveningen was het den ganschen dag een onafgebroken file van fiet-sen, motorrijwielen, auto's en bakjes, waarlijk, we wisten op geen stukken na, dat de Residentie nog zooveel „aapjes" telde bij het steeds toenemend snel-verkeer! (Haagsche courant, 17/05/1921)
• De koetsiers zien er in hunne uniformen uit comme-il-faut. Havana-kleurige rij-rokken met bokjassen van dezelfde kleur, een rood vest, wit-gelakte hoed, zwarte regenjas; ziedaar hunne uitrusting.” Zou van dien uitdosch misschien afkomstig zijn de benaming (in latere jaren zeker geen scheldwoord) van ,,aapje”, welke men hier ter stede aan de huurkoetsiers of eigenlijk aan het heele gespan gaf? (Maandblad Amstelodamum. Achttiende jaargang. 1931)
• Wie een rijtuig noodig had, moest dit bestellen bij een stalhouder. Stationnee-rende voertuigen waren onbekend. Zij deden hun intrede in de jaren ’80 der 19de eeuw, het tijdperk der wereldstad-bevliegingen. De Amsterdamsche Rij-tuig-Maatschappij, oorspronkelijk voor dit doel op­ gericht, stelde op verschil-lende plaatsen open en gesloten rijtuigjes beschikbaar, welker koetsiers in een bonte livrei uitgedost waren en een glimmenden, grijzen hoogen hoed droe-gen; zij werden onmiddellijk “aapjes” gedoopt; later sloeg deze spotnaam over op het voertuig, welks bestuurder aapjeskoetsier werd genoemd. (Henri Polak: Amsterdam, die groote stad. 1936)
• Een der onzen, daartoe opzettelijk aangewezen, heeft hem tusschen 12 en 2 uur in een ‘Aapje’ naar het station zien rijden. (Aegidius W. Timmerman: Tim's herinneringen. 1938)
• De eerste stationneerende huurkoetsiers waren gestoken in blauwe jassen met groote metalen knoopen en droegen grijze gelakte hooge hoeden; zij wer-den onverwijld ‘aapjes’ genoemd en zoodanig bespot, dat hunne werkgevers hun spoedig van minder in het oog vallende uitmonstering voorzagen. (P.J. Meertens, Anne de Vries: De Nederlandsche volkskarakters. 1938)
• Hoe is dat in later jaren allemaal veranderd: toen de „electrische” de paardentram had vervangen, het rijwielverkeer een ongekenden omvang had aangenomen, taxi’s en luxe auto’s de plaats van equipages, vigilantes, snorderskoetsjes, oftewel „aapies” waren komen innemen en motorfietsen knetterend en ronkend langs de straten raasden! (A. Mineur: Echt Rotterdamsch! Schetsen uit straat- en volksleven der oude Maasstad. 1941)
• Het was druk op het plein: aapjes en Ataxen, hoog op de poten staande elek-trische taxi’s, dametjes van plezier, boemelaars en venters. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949)
• … een hele grote knokpartij, tussen de Canadezen en onze Apieskoetsiers. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• (Jan Berns: Hij zeit wat. De Amsterdamse volkstaal. 1993) p. 53

2. (1720, vero.) som geld (buitgemaakt of geërfd). 'De aap aanspreken': zijn spaargeld gebruiken. 'De aap vlooien': de buit binnenhalen. Zie ook: 'de aap* is binnen'.

• De aap is gelicht. Dit zegt men als de beurs, de geldpot, of ponk, naar de taal der Zeeuwen, weggenomen is. Maar waarom heet men dat een aap? De reden is deze. De Joden hebben ongemeen veel op met Levit. 26: 44. Daar uit beloven zy zich de gulden eeuw in Kanaan onder hunnen Messias. Die spreuk, zeggen zy, is waardig met goude letteren geschreven te worden. 't Is gebruikelyk by hen, dat zy Bibelboeken noemen naar het woord waar mede die aanvangen, b. v. het Scheppingsboek Be- reschith, In den beginne. Even zo heeten de Bullen der Pausen naar haaren aanvang. Dus is nu beruchtigt de bulle Unigenitus. De gemelde spreuk begint in ’t Hebreeuwsch dus: Veaph gam sooth, ende hier en boven is dit ook enz. Aph, af, is in ’t Hoogduitsch een aap. De Joden noemen dat 44. vers daar van den gulden affen, dat dubbelzinnig is, en ook beduid den gouden aap. Dit is in ons spreekwoord overgegaan: gelyk wy schacheren enz. van de Smouzen geleert hebben. Zo zegt men ook, hy heeft den aap weg, voor hy heeft den buit gekregen. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. 1720)
• aap m. apen, schat, geld. Hij heeft den aap beet, daar zit de aap, hij is met den aap op den loop. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• De oude vrek wordt beurtelings geel en rood van ergernis en herhaalt zijn po-ging om uit de handen van zijn kwelgeest te komen, door te zeggen: ‘Ik heb geen geld, waarachtig niet.’
‘Ook niets meer in je ijzeren kistje, hè?’ Zijn gelaat wordt valer dan ooit als hij stotterend vraagt: ‘M.m.mijn ijzeren k.k.kist?’ ‘Dacht je dat ik niet wist, waar je den aap in bewaarde? (Justus van Maurik: Krates, een levensbeeld. 1885)
• Men zegt van een loozen gast, dat hy ,den aap in de mouw heeft"; van een parvenu, dat by hem „de aap uit de mouw komt kyken", van iemand, die zich arm houdt, dat hy „den aap binnen heeft"; van iemand, die niet voor zyn plezier uit is, dat hij „in den aap is gelogeerd". De oorsprong van die laatste spreekwijze is deze. De zeelieden noemen het hokje onder de voorplecht van het schip: den „aap" — misschien omdat Janmaat daar zyn aap bewaarde, dien hy uit de Oost medebracht. (De Java-bode, 05/08/1896)
• Aap, (meestal opgespaarde) som gelds, schat: hij heeft den aap beet, binnen, thuis, weg; wij hebben den aap binnen, de erfenis; den aap aanspreken, zijne spaarpenningen gebruiken. (Van Dale 1898)
• aap: d'aop anspreken (Donderen, Borger, Eext), de spaarduiten nemen, hij hef 'n goeie aap ekregen (Ruinen), erfenis, zij doen 't icerk en hij gaat met de aop striken (Assen)…(J. Bergsma: Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. 1906)
• Aap. Een aapje meenemen uit Indie doet men niet meer. Het is bij de marine trouwens sedert lang verboden dieren aan boord te hebben, al werd het vroe-ger desondanks toch wel gedaan. Onder een aap meenemen of een aap over-houden, verstaat men nu nog: een som geld gespaard — overgehouden — hebben. Vroeger sprak men ook wel van „sokvaren". (Albert Chambron: Mari-netermen. 1941)
• Die broger heeft een kluit poen bij hem, niet te geloven gewoon, waar ze heen gaan met dat apie weet ik niet, maar zie jij nu geen kans om die toeter poen van die kerel te jatten. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Een aap meenemen: een som gelds overgespaard hebben. (Puzzel Vademe-cum. Deel 1. 1979)
• De aap aanspreken: zijn financiële reserves beginnen op te maken. Aap was in de 18e eeuw een synoniem voor geldkist. Het dier stond er gewoonlijk op afgebeeld, vanwege zijn voorkeur voor blinkende voorwerpen als gouden of zilveren muntstukken. (het Vrije Volk, 11/12/1989)

3. (19e eeuw) (meestal (verkleinvorm) (vnl. havenarb.) 1 in het dominospel; (Amsterdam, Rotterdam) gewicht van 1 kg. Ook wel: apie*.

• (P.J. Cornelissen & J.-B. Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch Dialect. 4 de-len. 1899-1906)
• Aap: één. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Aap: gewicht van een kilo. (NRC Handelsblad, 10/10/1970)
• Apie. (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986) p. 73
• Aap, één (ook in het Bargoens). (Joep Kruijsen & Nicoline van der Sijs: Honderd jaar stadstaal. 1999)
• (Frits Bom: De havenman. Rotterdams voor gevorderden. 2011)

4. (18e eeuw, vero.) (Amsterdam) (verkleinvorm) verkorting van apenkuur, streek.

• Hij maakt aapjes; dat zijn maar aapjes. (Pieter Weiland: Nederduitsch taal-kundig woordenboek. 1799)
• Hy maakt aapjes, en dat zyn maar aapjes: zotte kuren, ofschoon anderen dit volgens Weiland, tot het Latijnsche Apinae, beuzelingen, brengen. (J.P. Sprenger van Eijk: Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreek-woorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van De Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend. 1835)
• Hij maakt aapjes. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)

5. (1731) (Barg.) bedelaar.

• Bedelaar: Aepie. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• Aapje, bedelaar. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

6. (2014) (inf.) (meestal verkleinvorm) alcoholloze periode. Van het acroniem AAP, Alcohol Arme Periode. "Even een aapje inlassen'.

• En als dertiger in Amsterdam kun je op een feestje rustig de prosecco afslaan omdat je een ‘aapje’ of een ‘alp’ doet: een alcoholarme of alcoholloze periode. (Zin, 18/12/2014)
• Tijdelijk nuchter leven heeft een naam, namelijk AAP, Alcohol Arme Periode. Volgens het artikel is tijdelijke geheelonthouding onder hoogopgeleiden hot. Even een AAP’je inlassen. Ik weet zeker dat het van de vrijmibo-generatie afkomstig is. Dat kan niet anders. Nu krijg je natuurlijk opmerkingen zoals: ‘Ik ga even een AAP’je plegen op de vrijmibo’ (niet mijn woorden). (Loïs Bisschop: Ik ben Loïs en ik drink niet meer. 2015)

7. (1873) (West-Vlaanderen, inf.) borrel. Wellicht ontstaan uit 'aap' (klomp, kluit). 'Kouwe aap' is jonge jenever met ijs.

• (Leonard Lodewijk de Bo: Westvlaamsch Idioticon. 1870-73)
• Heeft hij een aap (d.i. een borrel) gekocht, of heeft hij een aap (borrel) in zijn korf ... (Dirk Bax: Ontcijfering van Jeroen Bosch. 1949)
• (Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek. 1997)
• (Paul van Riel: Kroegwoordenschat. 1998)

8. (18e eeuw) (zeem.) bezaanstagzeil; vaststaand lijzeil op het achterdek, meestal boven het roer.

• Tusschen den grooten en bezaanmast hangt het bezaanstagzeil of de aap.... (W.T.A.W. Zimmermann: De zee, hare bewoners en wonderen. 1838)
• aap, z.n.m. (veroud). – Benaming van het bezaanstagzeil. (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)
• Aap (scheepst. veroud.) storm bezaanstagzeil, stormaap.(Van Dale 1898)
• Bezaanstagzeil (Aap). (C.Maas: Practische zeevaartkunde. 1906)
• Het bezaanstagzeil, gewoonlijk den aap genoemd. (Tijdschrift voor Neder-landse taal- en letterkunde. 1953)
• Aap ook bezaanstagzeil, op scherpe jachten een driehoekig zeil, dat kan worden gevoerd aan een stag dat van de top van de bezaansmast naar de voet van de grote mast loopt. Bij overstag gaan moeten aap en bezaanstag tij-delijk worden weggenomen, om de giek van het grootzeil te laten overko-men.(Kramer: Watersport A-Z. 1971)
• Terwijl de poep met wapperend apie wegvalt in diepte van schuim en dood... (J.M.A. Biesheuvel: Zeeverhalen. 1985)

9) Kijk ook onder: ingeblikte aap.