1) (1906) (Barg.) aanspreken; (prost.) (geld) vragen (aan een klant). De aanslag is dan de vraagprijs.
• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• In tijden had Jet zulke kosere niesses niet aangeslagen en was zij die gniepige adjes lekker heurlui poenigen neus langs-gemarcheerd. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eer-ste druk 1914)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• En wat dan nog, je jat zelf as de kolere, mot jij nou nog aanslaan! (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Ze heeft echter net een ‘klant aangeslagen’ en is met hem naar binnen ge-gaan. (A.C. Baantjer: Doden spreken niet. 1981)
• Kijk, zo verzuchtte een van de vrouwen tegenover ons, als jij voor vijftig gulden aanslaat en twee meter verderop staat er eentje voor vijfentwintig, dan gaat zo’n man toch daar naar toe! (Ton van de Berg: Tippelen voor dope. 1987)
• Om niet geheel als kneus te beginnen, specialiseerde ik mij in het vakjargon. Een voorbeeldje: een hoer slaat voor pijpen ‘met’ een geeltje aan. (Nieuwe Revu, 08/02/1995)
2) (1914) (jagers) zie citaat.
• Aanslaan: het blaffen der honden, wanneer ze een stuk wild op 't spoor zijn of het achtervolgen. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)