Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-02-2020

aanleg

betekenis & definitie

(1939) (homotaal, euf.) homoseksuele of lesbische geaardheid.

• Het kunnen mannen of vrouwen zijn en hun liefde kan al naar hun aanleg naar een jongen of naar een meisje uitgaan. (Leeuwarder courant, 24/03/1984)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• (Hanneke Kunst en Xandra Schutte: Lesbiaans, Lexicon van de Lesbotaal. 1991)
• Hij had namelijk ingezien, dat het zowel bij hem als bij elke homo totaal niet ging om een 'zo' zijn (een geaardheid of aanleg dus), maar ten diepste om een aangeleerd gedrag, een gedrag evenwel dat het gehele leven in zijn greep heeft. Immers: wie spreekt over aanleg of geaardheid, spreekt daarmee over een pure speculatie;er is niets te bewijzen. (Nederlands dagblad, 11/03/1992)
• In ingezonden nr. 17 over homofilie schrijft J.T. Schaafsma uit Zuidhom, dat homofilie aangeleerd gedrag zou zijn. Dit is volgens de inzender de lijn van de Bijbel, maar wie spreekt over aanleg of geaardheid, speculeert. (Nederlands dagblad, 19/03/1992)
• Hij ervaart zijn seksualiteit als een volstrekt natuurlijke aanleg, conformeert zich in beginsel aan geen enkele norm, is wars van zogenaamde acceptatie (omdat hij nog altijd niet begrijpt wat er te accepteren valt) en stuurt de mens-heid derhalve gaarne het bos in. (Het Parool, 04/01/1994)