(1980) (euf.) mannelijk geslachtsdeel. De term is vermoedelijk veel ouder. Zie ook aanhang (1)*. Vgl. derde* been; lid*.
• De neus tekent de mens, meer dan het wormvormig aanhangsel dat slechts de man bezit, als voor eeuwig lachwekkend. (NRC Handelsblad, 29/11/1980)
• Want wat was er tot nu toe eigenlijk zo erg aan al dat gedoe over het formaat van de penis? De problemen daarover werden tot de dag van gisteren immers vooral gemaakt door al die mannen zelf. Vrouwen toonden zich immers door de eeuwen heen een stuk realistischer. Zelfs als zij al kennis namen van de talloze stoere verhalen die sommige van die mannen over hun toch altijd enigszins rimpelig aanhangsel vertelden, volstonden ze met een gerust stel-lende glimlach. (De waarheid, 17/07/1987)
• Voor dat jongmens was de wereld één vrouw met miljoenen gaatjes en om die wereld te leren kennen moest hij zijn aanhangsel in al die spelonken laten af-dalen. (Oscar van den Boogaard: De heerlijkheid van Julia. 2010)
• De man in de witte jas knikte en bedekte het hompje vlees dat zonder enige twijfel de besneden penis was van Ahmed Singh, hetzelfde aanhangsel dat ik nooit had willen likken.... (Helen Fitzgerald: Ex-ebook. 2011)