Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 16-01-2025

aanhang

betekenis & definitie

1. (1982) (sch.) mannelijk geslachtsorgaan.

• In een ingezonden brief naar Vrij Nederland noemde Jan G. Elburg na een verzuchting van vertaler John Vandenbergh, dat de vertaalwoordenboeken te weinig keus bieden, honderd woorden voor pen. Daarvan staan er niet minder dan veertig niet in het Erotisch Woordenboek, namelijk: aanhang, boor, baar-vader, dinges, dompelaar, duim, elfdevinger, floeper, fruit, genotsknots (wel: -knopje!), hanseman, kluts, korte keu, middelste been, mondstuk, ome Kees, pretpaal (wel: -knopje), pëem, piezewies, plug, poekelaar, rampetamp, reliëf, simmetje, slakkeman, slamassel, slurf, speelgoed, speeltje, staanplaats, standwerker, statief, stekker, stift, tikker, trekstang, tuit, vanondere, verrekijker. (Piet Grijs en anderen: …. Honderd. Ik kom! 1982)

2. (17e eeuw) (sch.) echtgenote (echtgenoot) en kinderen.

• Er werd besloten om samen met de bemanning van het zusterschip Hydra een barbecue te organiseren. Uiteraard met aanhang. (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)
• Ook Françoise Ketelaer sliep zowel met haar man als met een vrouw uit haar “aenhanck”, als met beiden tegelijk. (Wannes Dupont e.a.: Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België. 2017)

< >