Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-09-2021

aan de zuip zijn

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) aan de drank zijn.

• De arbeider, omdat hij beslist niet meer kon, meldde zich toen ziek en vroeg aan zijn baas, De Ridder, 35 centen tramgeld als voorschot op zn loon, dat hij reeds verdiend had, doch dit werd hem zonder meer geweigerd met het antwoord er bij: „Je moet het maar lopen, anders ga je misschien aan de zuip", terwijl de afstand Hoensbroek-Roosteren ongeveer 20 kilometer is. (De tribune, 19/03/1935)
• Waarom ik weer zo veel ben gaan drinken? Ze hebben het me vaak gevraagd maar ik weet het echt niet. Dat ik niet meteen aan de zuip ben geslagen? Ik moest de mensen nog leren kennen denk ik. (Nieuwsblad van het Noorden, 16/02/1972)
• Van ’s morgens vroeg al aan de zuip en dan altijd de contraire uithangen tegen uw moeder. (Walter van den Broeck: Een vrouw voor elk seizoen. 2011)