Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-04-2021

aan de sjouw zijn

betekenis & definitie

(19e eeuw) (stud) aan de rol zijn, boemelen. Zie ook: sjouwen.

Hou je smoel een beetje, nare kerel! Heb je de pedanterie van te gelooven dat je 't alleen bent? gromde, van onder zijn zwaren knevel, een oud Student, die razend nijdig was en gaarne op iedereen zou gewroken hebben, dat hij het had afgelegd en niet aan de sjouw kunnen blijven. (Johannes Kneppelhout: Studentenleven. 1841-1844)
• Sober, ben je weer aan de sjouw; ik kom je een serenade brengen... (Almanak voor de studenten aan de Akademie te Utrecht. 1853)
• Spreekwijze: Aan de sjouw zijn (aan de rol zijn, zwieren). (Jacob van Lennep: Zeemans-woordenboek. 1856)
• Hij is aan de sjouw. [Iemand, die als een echte sjouwer bekend staat, is een liederlijke vent. Van den zwierbol zegt men dus, dat hij aan de sjouw is. (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Op (an de) sjouw weze, de hort op zijn, op straat zwalken, er op uit zijn. | Ze is nooit thuis, ze is altoid an de sjouw. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)