(1909) (< West-fries) er van door gaan.
• Flenter. 1.) In de uitdr. aan de flenter gaan, op hol gaan. Syn. er van door gaan, aan de riebel gaan. 2.) Aan de flenter zijn, er op uit gaan, uit wandelen gaan. Syn. de hort op, de runnik op, aan de flort, aan de gnart. (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)