Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-03-2020

aal

betekenis & definitie

(1965) (sold.) afkorting van aalmoezenier; rooms-katholieke legergeestelijke. Vnl. als aanspreekvorm. Minder frequent is de afkorting 'aalmoes'. Een protestantse geestelijke of veldprediker noemde men een aalprediker of veldmoezenier. Een 'aalmoezebijnier' is het hulpje van een aalmoezenier. Zie ook doom* en hemelpiloot*.

• ‘Ik heb een jeep tot mijn beschikking,’ sprak de aalmoezenier, die nog steeds wreef, en haastig, als om zijn beschamende rijkdom teniet te doen: ‘Alleen dat chauffeurtje bevalt mij niet. Dat is een baasje... een rode jongen met ingeval-len mond, je herkent hem direct. Geen herhalingsman ook. Hij heeft een jaar bij de aal gezeten in het kamp onder aan de berg en die heeft er beslist te veel eieren onder gelegd.’ (Willem Brakman: Water als water. 1965)
• Als Van Toor nou rooms was, zou je de aal nog kunnen mobiliseren. (Bouke B. Jagt: De muskietenoorlog. 1976)
• (Henk Salleveldt: Woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië. 1980)
• ''t Is natuurlijk een dronken officier geweest. Bovendien is een buks geen officieel door de autoriteiten erkend vuurwapen. Zo was 't toch, aal?' De aalmoezenier knikt. (Jan Siebelink: Weerloos. 1984)
• Aal, bijnaam voor aalmoezenier. (G.L. van Lennep: Verklarend Oorlogswoordenboek. 1988)
• Een jongen praat voor de korte duur van zijn diensttijd vrijwel alleen maar met de aal of de doom, omdat alles beter is dan het kazerneleven. (Trouw, 30/04/1993)
• Goed, als de koningin het wil en de aal de zegen geeft, ga je gewoon. (het Parool, 02/09/1993)
• 'Aal' en 'doom' ambtenaar af. (Trouw, 15/10/1993)
• Het proza uit de jaren vijftig is voor het overgrote deel positief-christelijk, met een toffe veldprediker ('de aal’) en een wijze commandant die de door tropi-sche verleidingen en allerlei twijfels geplaagde soldaat in het rechte spoor proberen te houden. (De Groene Amsterdammer, 06/09/1995)