Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Wetenschapsfilosofie

betekenis & definitie

De studie van hoe het in de wetenschap toegaat, of zou moeten toegaan. De studie van hoe het in feite toegaat wordt gewoonlijk beschouwd als een redelijk goede gids voor hoe het dient toe te gaan. Deze studie wordt vaak methodologie genoemd, een term die ook relatief wordt gebruikt, bijvoorbeeld in ‘methodologie van de geschiedwetenschap’. Letterlijk betekent ‘methodologie’: ‘studie van de methode’ (een methode is zelf geen methodologie).

In de Engelse term ‘the logic of the inductive Sciences’ staat ‘logic’ voor ‘methodologie’ en ‘inductive Sciences’ voor ‘empirische wetenschappen’. Maar de inductieve logica beperkt zich gewoonlijk tot de studie van inductie als een wijze van redeneren. Of er strikt genomen zoiets als inductief redeneren bestaat is een deels wetenschapsfilosofische, deels logische vraag. Maar in de wetenschapsfilosofie zelf bestudeert men het proces waarbij we uitgaan van premissen die op de werkelijkheid betrekking hebben, en langs rationele weg conclusies over diezelfde werkelijkheid bereiken die niet langs zuiver deductieve weg uit die premissen kunnen worden afgeleid. Ook in het alledaagse denken speelt dit proces een rol, maar de wetenschap is systematischer en meer methode-bewust, en is daarom gemakkelijker te bestuderen.

De ‘mathematische wetenschappen’, in het bijzonder de natuurkunde, maken gebruik van speciale wiskundige technieken, maar men neemt aan dat ook aan het wetenschappelijk redeneren in het algemeen wiskundige samenhangen ten grondslag liggen. Vanwege de centrale betekenis van de begrippen waarschijnlijkheid en confirmatie voor het wetenschappelijk redeneren wordt de kansrekening (zie waarschijnlijkheid), die aan waarschijnlijkheid ten grondslag ligt, vaak als basis voor de wetenschappelijke methode beschouwd.

Wanneer we de aard van het wetenschappelijk redeneren bestuderen vragen we ons allereerst af hoe het gerechtvaardigd kan worden, en wat het doel ervan is. In welke omstandigheden kan een wetenschappelijke uitspraak als waar worden aanvaard? Welke rol speelt met name eenvoud daarbij, d.w.z. doen we er goed aan in het algemeen de eenvoudigste van twee wetenschappelijke uitspraken als de juiste te beschouwen (als er geen verdere relevante verschillen zijn), en wanneer is een hypothese eenvoudiger dan een andere? Naast voorspellen en beheersen is het voornaamste doel van de wetenschap waarschijnlijk verklaren (zie verklaring), en een belangrijke taak van de wetenschapsfilosofie is dan ook te laten zien wat verklaren is en hoe men aan verklaringen komt. Wetenschappelijke wetten, causaliteit en wetenschappelijke noodzakelijkheid (zie modaliteiten) zijn in dit verband belangrijke begrippen.

Een belangrijke wetenschapsfilosofische vraag is die naar de aard van wetenschappelijke theorieën. Zijn dit wellicht abstracte systemen die we op de wereld van toepassing verklaren zoals we dat kunnen doen met alternatieve meetkundes (zie ruimte en Tijd)?Zoals er problemen zijn met een theorie als geheel, zo zijn ze er ook met de erin voorkomende termen. Waar verwijzen die naar? Of verwijzen ze niet? En hoe worden ze gedefinieerd? (Vgl. positivisme voor het operationalisme.) Worden zogenaamde theoretische entiteiten zoals elektronen, die niet rechtstreeks kunnen worden waargenomen, als werkelijk bestaande dingen gepostuleerd of zijn het logische constructies? Deze problemen rond de termen en de structuur van wetenschappelijke theorieën leiden tot de vraag welke eigenschappen een goede theorie moet heben, welke rol waarneming en experiment spelen, en wat meting is (zie grootheden).

Hoe ontwikkelt de wetenschap zich? Gaat dat via de vervanging van onwaar gebleken theorieën door betere, of op een andere manier? Nadert zij tot een absolute waarheid? En hoe ver strekt de wetenschap zich uit? Kunnen de geologie, de astronomie, de psychologie, de sociologie en geschiedwetenschap er even veel aanspraak op maken wetenschappen te worden genoemd als de natuurkunde, de scheikunde en de biologie (vgl. sociale filosofie, filosofie van de geschiedenis), en kunnen zij tot een gemeenschappelijke basis worden gereduceerd, zoals het fysicalisme (zie positivisme) beweert?
S. E.Toulmin, The Philosophy of Science, 1953. (Wat is wetenschap? Schenkt in het bijzonder aandacht aan wetenschappelijke wetten, instrumentalistische benadering.)
L. J. Cohen, The Implications oflnduction, 1970. (Ontwikkelt een alternatief voor de kansrekening als grondslag voor confirmatie.)
L.W. Beek, ‘Constructions and inferred entities’, Philosophy of Science, 1950, herdrukt in H. Feigl en M. Brodbeck (red.), Readings in the Philosophy of Science, 1953. (Moeten zaken als elektronen worden opgevat als logische constructies of als entiteiten tot het bestaan waarvan men concludeert?)
T. S. Kuhn, The Structure ofScientijïcRevolutions, 1962,2de editie, met ‘Postscript’, 1969 {De structuur van wetenschappelijke revoluties, vertaald naar de 2de editie, 1972). (Veelbesproken opvatting over hoe de wetenschap zich ontwikkelt. Zie voor kritiek I. Lakatos en A. Musgrave (red.), Criticism and the Growth of Knowledge, 1970.)
H. Putnam, ‘What is “realism”?’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1975-76. (Wetenschap en waarheid. Een uitgebreide versie hiervan vindt men in zijn Meaning and the Moral Sciences, 1978.)
P. Wesly, Elementaire wetenschapsleer, 1982. (Inleidend.)
H. Holzhey (red.), Wissenschaft/Wissenschaften, 1974. (Bundel artikelen over uiteenlopende onderwerpen.)
W. Stegmüller, Theorie undErfahrung.
Dritter Teilband: Die Entwicklung des
neuen Strukturalismus seit 1973, 1986. (modeltheoretische benadering
van wetenschappelijke theorieën en hun ontwikkeling. Moeilijk.)