Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Vorm

betekenis & definitie

Plato’s termen (eidos en idea, ongeveer synoniem) voor zijn Vormen of Ideeën betekenden zowel zichtbare vorm als aard of soort. Plato’s Vormen (vaak aangeduid met een hoofdletter) waren in zekere zin onafhankelijke objecten (vgl. universalia).

De objecten die we met onze zintuigen waarnemen beschouwde hij als niet meer dan afschaduwingen van de Ideeen, die zelf eeuwig en onveranderlijk zijn. De mens kan, beginnend met waarneming, opklimmen tot de hoogste vorm van denken: het schouwen der Ideeën; pas dit laatste is echte kennis. Dit kenproces is mogelijk doordat wij ons de Ideeën uit een vorig leven van de ziel herinneren; de herinnering wordt bij de contemplatieve mens gewekt doordat de waargenomen dingen hem aan hun oerbeelden, de Ideeën, doen denken.

Voor Aristoteles bestonden vormen normaal gesproken alleen in combinatie met materie. Een paard was een klomp vlees ‘gevormd’ door de vorm of essentie van het paard, d.w.z. gemaakt tot iets dat de essentiële eigenschappen en vermogens van een paard heeft. Een Aristotelische vorm is dus dat wat een object maakt tot wat het is, en kan ook de formele oorzaak van het object worden genoemd. In de middeleeuwen werd dit begrip substantiële vorm genoemd. Een substantiële vorm classificeerde een object als wat het werkelijk is, terwijl een accidentele vorm iedere verzameling eigenschappen, essentieel of niet, van het object kon zijn. Het is niet altijd duidelijk of er een aparte substantiële vorm is voor ieder individueel object, of slechts voor ieder type of soort. Ook wat betreft de Aristotelische vorm is er onduidelijkheid in dit opzicht.

In de logica is de vorm van een propositie de soort waartoe zij behoort, bijvoorbeeld universeel of negatief. Vorm staat dan tegenover inhoud, dat waar een bepaalde propositie over gaat. Vorm is hier relatief: ‘alle katten zijn zwart’, en ‘geen honden zijn bruin’ hebben dezelfde vorm in zoverre dat ze beide universeel zijn, maar verschillende vormen in zoverre dat slechts een van de twee negatief is. Het onderscheid tussen vorm en inhoud is vaak moeilijk te maken. De vorm van een propositie is een abstract patroon krachtens hetwelk er formele gevolgtrekkingen uit gemaakt kunnen worden. ‘Iedere a is een b, dus iedere niet-/) is een niet-a’ is een geldig afleidingsschema omdat een gevolgtrekking van deze vorm geldig is ongeacht de betekenis van de termen die we voor ‘a’ of ‘Z>’ kunnen invullen. ‘Jan is vrijgezel, dus hij is ongetrouwd’ is ook geldig, maar dan op grond van de betekenis van ‘vrijgezel’. Het is een niet- formele gevolgtrekking. Formele gevolgtrekking hangt ook af van de betekenis van woorden als ‘alle’, en het is moeilijk te zeggen wanneer een schema abstract genoeg is om formeel te worden genoemd. Is ‘xovertreft yen yovertreft z, dus x overtreft z’ een abstract schema, dat wil zeggen kan ‘overtreft’ als een formele term worden beschouwd?

Een andere vraag is of vorm eigenlijk wel bij proposities hoort. Hoort hij niet veeleer bij zinnen? En wat is het verband tussen logische en grammaticale vorm? Zie ook structuur, diepte- en oppervlakte-.
N.E. Emerton, The Scientific Reinterpretation ofForm, 1984. (Geschiedenis van het vormbegrip van Aristoteles tot in de 19de eeuw.)
R.D. Sykes, ‘Form in Aristotle: universal or particular?’, Philosophy, 1975. W. Leszl, Logic and Metaphysics in Aristotle, 1972, deel 6. (Bevat een bespreking van vorm en materie. Veronderstelt enig Grieks.)
P.F. Strawson, Introduction to Logical Theory, 1952, pp. 40-56. (Logische vorm en het verband ervan met schema’s.)
D. Mitchell, An Introduction to Logic, 1962, hoofdstuk 1. (Vorm en geldigheid. Vgl. ook hoofdstuk 5 en pp. 151-153.)
C. H. Whiteley, ‘The idea of logical form’, Mind, 1951.
J. Bennett, Kant’s Analytic, 1966, pp. 79-81. (Deze beiden bespreken moeilijkheden rond het begrip vorm.)